Samenvatting

Samenvatting
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Samenvatting

Slide 1 - Slide

January
February
March
April
May
June
July
August
September
October
November
December
Monday
Tuesday
Wednesday
Thursday
Friday
Saturday
Sunday
Months
Days
Spring
Summer
Autumn
Winter
Seasons

Slide 2 - Slide

Colours
What colour is it?

Slide 3 - Slide

I
ik
you
jij / u
he
hij
she
zij
it
het
we
wij
you
jullie
they
zij
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen.

Gebruikt als onderwerp

I moet altijd met hoofdletter!
  • I am Miss Ruijgh
  • My name is Miss Ruijgh and      I live in Eindhoven




Slide 4 - Slide

me
you
him
her
it
us
you
them
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren of dingen.

Gebruikt als niet -onderwerp
Ze staan na het werkwoord.

I love you.
He loves her. She loves me.




Slide 5 - Slide

   Possessive pronouns
my
mijn
your
jouw/uw
his
zijn
her
haar
its
zijn/haar
our
ons / onze
your
jullie/uw
their
hun

Slide 6 - Slide

De / Het - The
'De' en 'Het' vertaal je allebei naar "the"
Je gebruikt "the" als je  naar iets specifieks verwijst (the bike = de fiets)

"The" heeft 2 uitspraken:
(thuh - ðə) bij medeklinkers: the boy
(thie - ðiː) bij klinkers: the apple

Slide 7 - Slide

Een - a / an
'Een' vertaal je naar "a" of "an"

An gebruik je wanneer het woord in de uitspraak begint met een klinker:
An hour, An apple

A gebruik je wanneer het woord in de uitspraak begint met een medeklinker:
A boy, A university 

Slide 8 - Slide

Note: A or AN?
Uitspraak!

Do you hear a vowel (klinker)?                       AN  

Do you hear a consonant (medeklinker)?      A

Klinkers: a,e,i,o,u

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

 Grammar :     to be( +)
  • Where are you from? I am from the Netherlands.
  • Where are you from? I am from the Netherlands.
  • I......am.........
  • you........are.........
  • we......are........
  • he........is.....
  • she......is......
  • they......are......
  • Ik ben gelukkig-  I am happy!......

Slide 11 - Slide

Present Simple
Gewoonte, feit, regelmaat  facts, habits
always, every day, often, never, usually
  • I/ You/ we/ they -werkwoord
  • I / we/ you/they read every day.

  • She/ he / it         -   werkwoord+S
  • She / he / it reads every day.
  • !                                                  do- doES    
  •                                                  go- goES
  •                                                  try- trIES
  •                                                watch-watchES
  • She goes to bed every night.
  • Peter tries to read every day.

Slide 12 - Slide

Present Simple
Gewoonte, feit, regelmaat
  • I/ You/ we/ they -werkwoord
  • I / we/ you/they go to bed every night.


  • He/ she / it         -   werkwoord+S

  • !  do-  she/he/it doES    
  • go-she/he/it  goES
  • try-she/he/it  trIES
  • watch-she/ he/it watchES
  • She goes to bed every night.
  • Peter tries to read every day.
Present Simple 
Gewoonte, feit, regelmaat
  • to be
  • to be= zijn
  • I..............am
  • you................ are
  • he /she/ it ................................is
  • we..................................are
  • you..................................are.....
  • they.......................................are
  • I am happy. We are happy.
  • to have
  • to have=hebben
  • I................have..
  • you..................have......
  • he/she/it..............................has..
  • we..........................have
  • you. have.............................they have...............
  • I have a dog. Peter has a dog.

Slide 13 - Slide

Present simple
Wat weet je nog?

Slide 14 - Mind map

Wat is de shit-naamregel?
oftewel: wat is de regel voor de present simple?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Wat zijn de spellings uitzonderingen voor de present simple? geef een voorbeeld.

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Slide

Vragende voornaamwoorden

Slide 19 - Slide

Uitleg ...
Een vragend voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding en 'vraagt' daar iets over.
Bijvoorbeeld:
Waarom is hij altijd te laat op school?
Wanneer is het schoolfeest?

Slide 20 - Slide

Uitleg ...
wie                  who
wat                 what
waar               where
wanneer        when
waarom         why
welk(e)           which
hoe                  how

Slide 21 - Slide

timer
2:00
why
who
how
where
What

Slide 22 - Drag question

____ are you doing today?
A
Why
B
Where
C
Who
D
How

Slide 23 - Quiz

____ colour do you like better: green or blue?
A
Which
B
What
C
How
D
Where

Slide 24 - Quiz

____ did you put my bag? I can't find it!
A
Why
B
How
C
Where
D
What

Slide 25 - Quiz

Tijd
Plaats
Ding (onbeperkt)
Persoon
Ding (beperkte keuze)
Manier
Where
How
When
What
Who
Which

Slide 26 - Drag question

……………………. did you dance with at the birthday party?

Slide 27 - Open question

…………………………. language did he use at the speech, English or French?

Slide 28 - Open question

Present Simple
to be= zijn
I -am
you-are
She/ he / it - is
We -are
You - are
They -are

Present Simple
to have (got) = hebben
I -have
you - have
She/ he /it - has
We - have
You -have
They -have

Slide 29 - Slide

WH-words
WH-words zijn vraagwoorden.

Komen aan het begin van de zin!

De vragen beginnen met....
  • wh...

Slide 30 - Slide

me
you
him
her
it
us
you
them
verb (werkwoord)
verb (werkwoord)
I
you
he
she
it
we
you
they
.......

Slide 31 - Slide

Formatieve toets
Op papier.

-1 assistent

Slide 32 - Slide