This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Nederlands
Begrijpend lezen
Les 1
VWO 3 P2 2023-2024
Slide 1 - Slide
Vervolg periode 2
Begrijpend lezen: week 10 2024 (3x)
Fictie boekenbattle: battle week 12 2024 (1x)
Slide 2 - Slide
Wat weet je nog van begrijpend lezen uit leerjaar 1 en 2?
Slide 3 - Mind map
Je kent de 5 tekstdoelen. Nieuwe vorm hanteren we er 5. Je kent de 5 tekstsoorten. Je kent verschillende tekstvormen bij de tekstsoorten. Je kent 4 manieren om een tekst in te leiden. Je kent 3 manieren om een tekst af te sluiten. Je kunt het onderwerp en de deelonderwerpen van een tekst benoemen. Je kunt de hoofdgedachte van een tekst formuleren. Je kunt passende tussenkopjes boven de alinea’s van een tekst formuleren. Je kunt benoemen wat de functie van de titel is.
Leerdoelen begrijpend lezen - herhaling
Slide 4 - Slide
Je kunt benoemen voor welk publiek een tekst is geschreven. Je kunt benoemen waar de verwijswoorden in een tekst naar verwijzen. Je kunt de kernzinnen van de alinea’s benoemen. Je kunt de hoofdzaken en de bijzaken van een tekst benoemen. Je kunt bepalen of een tekst(gedeelte) subjectief of objectief is. Je kent en herkent verschillende tekstverbanden en signaalwoorden.
Leerdoelen begrijpend lezen - herhaling
Slide 5 - Slide
Je weet welke 4 verbindingsmanieren er zijn voor de alinea’s in het middenstuk. Je kunt argumenten en tegenargumenten in een tekst vinden. Je kunt de functie van een tekstgedeelte benoemen. Je kunt de tekststructuur van een tekst benoemen. Je kent een aantal soorten argumenten. Je kent verschillende basisschema’s voor argumentatie. Je kunt de argumentatie in tekst herleiden tot een schema.
Leerdoelen begrijpend lezen - nieuw
Slide 6 - Slide
Leerdoelen voor deze les
Aan het einde van deze les weet je …
… wat je allemaal hebt onthouden uit leerjaar 1 en 2.
Slide 7 - Slide
Ga naar lessonup!
Ga naar begrijpend lezen les 1 en maak slices 9 t/m 19
Slide 8 - Slide
Welke tekstdoelen en tekstsoorten ken je?
Slide 9 - Open question
Welke manieren ken je om een tekst in te leiden en welke manieren ken je om een tekst af te sluiten?
Slide 10 - Open question
Hoe formuleer je het onderwerp en de deelonderwerpen van een tekst?
Slide 11 - Open question
Hoe omschrijf je het begrip hoofdgedachte en hoe formuleer je de hoofdgedachte van een tekst?
Slide 12 - Open question
Welke functies heeft de titel van een tekst?
Slide 13 - Open question
Wat is een kernzin en waar vind je de kernzin van een tekst?
Slide 14 - Open question
Wat zijn hoofdzaken en wat zijn bijzaken?
Slide 15 - Open question
Wat betekent subjectief en wat betekent objectief?
Slide 16 - Open question
Welke soorten publiek kunnen we onderscheiden?
Slide 17 - Open question
Wat zijn verwijswoorden?
Slide 18 - Open question
Noem alineaverbanden die we kennen uit leerjaar 2?
Slide 19 - Open question
Ga naar je boek Op niveau!
Lees tekst 2 op blz. 36 grondig.
linkjes naar de boeken. http://tinyurl.com/h8ldvvz
Maak de vragen op slide 21 t/m 30
Maak tot slot slide 31 en 32
Slide 20 - Slide
Welke manier gebruikt de schrijver in de inleiding van tekst 2?
A
het onderwerp aankondigen
B
een kort , grappig of bijzonder verhaaltje te vertellen (anekdote)
C
één of meer vragen stellen
D
de aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen
Slide 21 - Quiz
Schrijf in je eigen woorden op wat de schrijver bedoelt met: a. analyseren (r. 9) b. een fluitje van een cent (r. 16)
Slide 22 - Open question
Schrijf op waarnaar het woord Dat (r. 6) verwijst. Schrijf ook het regelnummer op.
Slide 23 - Open question
Nieuwe technieken zorgen ervoor dat vakantiestress in 2050 tot het verleden behoort. Welke onderdelen van de vakantie worden makkelijker voor de vakantieganger?
Slide 24 - Open question
Welke voordelen biedt de nieuwe technologie?
Slide 25 - Open question
Leg uit waarom de schrijver in alinea 3 de vergelijking met Bol.com maakt.
Slide 26 - Open question
In alinea 3 komen signaalwoorden voor de volgende verbanden voor: oorzaak-gevolg en uitspraak-reden. a Schrijf bij elk verband het signaalwoord op. b Schrijf voor elk signaalwoord de delen op die door het signaalwoord verbonden zijn.
Slide 27 - Open question
In alinea 4 staat het woord bijvoorbeeld. a Heeft dit woord hier de functie van een signaalwoord? b Leg je antwoord uit.
Slide 28 - Open question
Welke twee deelonderwerpen worden in de alinea's 2 tot en met 4 behandeld? Schrijf de alinea('s) en de deelonderwerpen daarbij op.