Hoofdstuk 5+6 grammatica

Hoofdstuk 5+6 grammatica
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 5+6 grammatica

Slide 1 - Slide

Prefixes & suffixes

Prefixes = voorvoegsels
Suffixes = achtervoegsels

Slide 2 - Slide

prefixes & suffixes
prefixes zet je vóór een woord



suffixes zet je áchter een woord

Slide 3 - Slide

Prefixes(voorvoegsel)
Een voorvoegsel is een lettergroep die aan het begin van een woord wordt geplaatst om de betekenis ervan te veranderen. Voorvoegsels wijzigen meestal niet de woordsoort van het basiswoord; ze veranderen alleen de betekenis.

Voorbeelden:
Un- (niet): happy → unhappy (niet blij)
Re- (opnieuw): do → redo (opnieuw doen)
Pre- (voor): view → preview (voorvertoning)
Mis- (verkeerd): understand → misunderstand (verkeerd begrijpen)

Slide 4 - Slide

Suffixes(achtervoegsels)
Een achtervoegsel is een lettergroep die aan het einde van een woord wordt toegevoegd. 

Voorbeelden:
-ful (vol van): joy → joyful (vol vreugde)
-less (zonder): fear → fearless (zonder vrees)
-ness (toestand van zijn): sad → sadness (droefheid)
-er (meer): fast → faster (sneller)

Slide 5 - Slide

Prefixes 
Suffixes

Slide 6 - Slide

PASSIVE

Slide 7 - Slide

Hoe vorm je de passieve zin?

Present Simple Passive:
Formule: am/is/are + past participle (voltooid deelwoord)
Bijv:
Actief: The gardener plants the flowers.
Passief: The flowers are planted by the gardener.
Actief: The chef cooks the meal.
Passief: The meal is cooked by the chef.

Slide 8 - Slide

Present continuous passive
Formule: am/is/are + being + past participle(voltooide deelwoord)
Bijv:
Actief: The workers are repairing the road.
Passief: The road is being repaired by the workers.
Actief: The chef is preparing the dinner.
Passief: The dinner is being prepared by the chef.
Actief: The team is updating the software.
Passief: The software is being updated by the team

Slide 9 - Slide

Past Simple Passive

Formule: was/were + past participle(voltooide deelwoord)
bijv:
Actief: The teacher corrected the tests.
Passief: The tests were corrected by the teacher.
Actief: The children decorated the room.
Passief: The room was decorated by the children.
Actief: The company launched a new product.
Passief: A new product was launched by the company.

Slide 10 - Slide

Present Simple 
  • Wanneer gebruik je de Present Simple?

  • Hoe maak je de Present Simple? 

Slide 11 - Slide

Present Simple



Je gebruikt de Present Simple bij:

  • FEITEN
  • GEWOONTEN
  • REGELMATIGHEDEN



Slide 12 - Slide

Hoe maak je de Present Simple? 
I work
Do I work?
I don't work
You work
Do you work?
You don't work
He/She/It works
Does he/she/it work?
He/She/It doesn't work
We work
Do we work?
We don't work
You work
Do you work?
You don't work
They work
Do they work?
They don't work
Present simple

Slide 13 - Slide

Grammar - Present Continous
Present Continous
Iets wat bezig is op het moment dat je erover praat of schrijft:
BIJV - I'm riding my bike. (nu)
Tijdelijke situaties: 
BIJV - I'm staying with my aunt while i'm in San Fransisco ( normaal woon ik ergens anders)
Om irritatie aan te geven, meestal in combinatie met always, forever, of constantly:
BIJV - Mum is always nagging me to clean my room

Slide 14 - Slide

present continous

Slide 15 - Slide

Past simple
Als in het verleden iets gebeurt, gebruik je de past simple. 
The past simple eindigt vaak op -ed. 
Bevestigend
Ontkennend
Vragend
I played
You played
He/she/it played
We played
They played
You played
I did not play
You did not play
He/she/it did not play
We did not play
They did not play
You did not play
Did I play?
Did you play?
Did he/she/it play?
Did we play?
Did they play?
Did you play?

Slide 16 - Slide

Past continuous
I was doing the dishes when the phone rang.
Our neighbour was painting his house when he fell off a ladder.
Je gebruikt de 'past continuous' om te vertellen dat iets in het verleden een tijdje bezig was, maar nu is gestopt. 
Je maakt de 'past continous' met de verleden tijd van 'to be' + werkwoord + ing.

Slide 17 - Slide

Present perfect

Slide 18 - Slide

present perfect
Bevestigend
(+)
Ontkennend
(-)
Vragend
(?)
I have worked hard.
I haven't worked hard.
Have I worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
He has worked hard.
He hasn't worked hard.
Has he worked hard?
She has worked hard.
She hasn't worked hard.
Has she worked hard?
It has worked hard.
It hasn't worked hard.
Has it worked hard?
We have worked hard.
We haven't worked hard.
Have we worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
They have worked hard.
They haven't worked hard.
Have they worked hard?
present perfect
voltooid
tegenwoordige tijd

Slide 19 - Slide

Present Perfect


Signaalwoorden voor de present perfect zijn:

  • always
  • never
  • ever
  • for
  • since
  • how long


Slide 20 - Slide

Future Simple
Vorm
Gebruik
Example:
To be + (not) going to + infinitief
Iets (niet) van plan zijn
Ronan is going to visit his grandparents next week.
Voorspelling met bewijs
Look at those dark clouds. It is going to rain.
Future: going to

Slide 21 - Slide

Future Simple
Vorm
Gebruik
Example:
Will (not) + Infinitief
Iets aanbieden
I will do the dishes for you.
Beloftes
I will call you soon, I promise.
Aankondigingen
Stacy will arrive at 2 o'clock.
Besluiten
We will go to your place then. 
Voorspellingen (GEEN bewijs)
I think, the corona virus will go away soon. 
Future: Will

Slide 22 - Slide

Future Simple
Vorm
Gebruik
Example:
Infinitief + (s)
Vaststaande gebeurtenissen in de toekomst die onderdeel zijn van een dienstregeling, rooster, of ander schema. 
The train arrives at six o'clock.

Does the supermarket close at 6 o'clock?

Our next class starts in twelve minutes.
Future: Present Simple

Slide 23 - Slide