Thema 12 - Vrije tijd - alle woorden rose

Woorden

Thema 12: Vrije tijd

de vrije tijd

• de tijd dat je niet op school of werk bent
• zin: In mijn vrije tijd maak ik vaak muziek.
• zin: Zij bakt graag taarten in haar vrije tijd.  

af

• klaar 
• voorbij
• zin: Zij vangt de bal niet.
  Zij is nu af.
• zin: Ik maak de opdracht nog even af.

afspreken

• een afspraak maken 
• werkwoord
• ik spreek af - wij spreken af
• zin: Ik spreek vanmiddag met mijn vriend af.

anderhalf

• een hele (1) en nog een halve (1/2)
• zin: Ik heb anderhalf keer zo veel gekregen.
• zin: Eén appel is niet genoeg voor die jongen. Hij eet anderhalve appel.

de avond

• deel van de dag 
• tussen 18.00 - 24.00 uur
• de avond - de avonden
• zin: In de avond ga ik altijd voetballen
• zin: Ik heb een gezellige avond gehad.

de baan

• het werk dat je doet voor geld
• de baan - de banen
• zin:  Zij heeft een nieuwe baan op een andere school.

de bal

• rond
• om mee te spelen
• sport
• vangen-gooien-schoppen
• de bal - de ballen
• zin: De jongen speelt met de bal.

In mijn vrije tijd maak ik vaak muziek

Zij vangt de bal niet. Zij is nu af.

Ik maak de opdracht nog even af.

Ik spreek vanmiddag met mijn vriend af.

Ik heb anderhalf keer zoveel gekregen.
Eén appel is niet genoeg voor de jongen. Hij eet anderhalve appel.

In de avond ga ik altijd voetballen.
Ik heb een gezellige avond gehad.

Zij heeft een nieuwe baan op een andere school.

De jongen speelt met de bal.

bellen

• contact hebben met iemand door de telefoon 
• werkwoord
• ik bel - wij bellen
• zin: Ik bel met mijn broer want hij woont in een andere stad.

bijna

• nog niet 
• niet helemaal
• zin: Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
• zin: Hij was bijna te laat. 

de cake

• soort taart
• in de oven gebakken
• de cake - de cakes
• zin: Als ik jarig ben bak ik een lekkere cake. 

daarmee

• je gebruikt een ding
• met een ding iets doen
• zin: Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
• zin: Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.

dansen

• bewegen op muziek
• werkwoord
• ik dans - wij dansen
• zin: Ik ga altijd dansen als ik muziek hoor.
• zin: Op een feest danst hij altijd de hele avond. 

doen

• in actie
• in beweging komen
• werkwoord
• ik doe - wij doen
• zin: Ik doe een boek in mijn tas.
• zin: Zij doet heel aardig. 

Ik bel met mijn broer want hij woont in een andere stad.

Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
Hij was bijna te laat.

Als ik jarig ben, bak ik een lekkere cake.

Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.

Ik ga altijd dansen als ik muziek hoor.
Op een feest danst hij altijd de hele avond.

Ik doe een boek in mijn tas.
Zij doet heel aardig.

de familie

• vader, moeder, broer, zus
• opa, oma, oom, tante,
  nicht, neef
• de familie - de families
• zin: Mijn familie is heel groot. 
• zin: Ik hou van mijn familie. 

fietsen

• van ijzer
• vervoer
• stuur, wielen, zadel, frame
• werkwoord
• ik fiets - wij fietsen
• zin: Ik fiets elke dag naar school. 

de frisdrank

• drank zonder alcohol
• zoete drank 
• de frisdrank - de frisdranken
• zin: Op een feestje drink ik graag frisdrank. Als ik sport drink ik water.

gaan

• actie
• in beweging
• werkwoord
• ik ga - wij gaan
• zin: Ik ga naar huis.
• zin: Hij gaat naar de dokter. 

gebeuren

• echt waar
• werkwoord
• het gebeurt - er gebeuren
• zin: Er gebeurt hier nooit iets.
• zin: Sorry! Het zal niet weer gebeuren. 

het gebied

• een stuk land 
• het gebied - de gebieden
• zin: In dit gebied van Nederland groeien in de lente veel tulpen op het veld.

geel

• een lichte kleur
• zin: De bloemen zijn geel.
• zin: Haar jurk is geel met rode bloemen. 

heerlijk

• erg lekker
• heel erg fijn  
• zin: Het is heerlijk weer.
• zin: Ik vind pasta heerlijk.

de hobby

• iets wat je graag doet in je vrije tijd
•  de hobby - de hobby's
• zin: Ik vind muziek maken een leuke hobby.
• zin: Hij heeft veel te veel hobby's. 

interesse

• iets wat je wilt weten 
• zin: Ik heb veel interesse in auto's.
• zin: Zij hebben geen interesse in sport.

interviewen

• vragen stellen aan een persoon en deze persoon geeft antwoord op de vraag
• werkwoord
• ik interview - wij interviewen
• zin: Ik interview hem voor de radio.

het jaar

• 365 dagen
• 12 maanden
• 52 weken
• het jaar - de jaren
• zin: Dit jaar is 2022. 

de kast

• kun je spullen in opruimen
• voor boeken of kleren
• met een deur of zonder een deur
• de kast - de kasten
• zin: Ik zet mijn witte map in de kast.