What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Woordenschrift - thema 11: vrije tijd - halfgevorderd
Woordenschrift
thema 11: vrije tijd
halfgevorderd
1 / 68
next
Slide 1:
Slide
Taal
ISK
This lesson contains
68 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
50 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Woordenschrift
thema 11: vrije tijd
halfgevorderd
Slide 1 - Slide
Doel
van de les:
Dit thema gaat over
vrije tijd
.
Deze les gaan we nieuwe woorden leren met de betekenis en kun je zinnen maken met de nieuwe woorden.
Slide 2 - Slide
de activiteit
=
iets waar je mee bezig bent
Wat is de
activiteit
voor vandaag?
Slide 3 - Slide
afknippen
=
ergens een deel af knippen met een schaar
Gaat zij haar haren
afknippen
?
Hij
knipt
het touw
af
.
Slide 4 - Slide
bereid
=
als je bereid bent om iets te doen, heb je geen
bezwaren om het te doen
Ik heb het eten
bereid
.
Ben jij
bereid
om te helpen?
Slide 5 - Slide
het blokje
=
een klein voorwerp met een vierkante vorm
Ik speel met een
blokje
.
Slide 6 - Slide
buitenlands
=
iets wat buitenlands is, gaat niet over Nederland of komt niet uit Nederland
De jongen spreekt een
buitenlandse
taal.
Slide 7 - Slide
Tekst
afknippen
bereid
het
blokje
buitenlands
de
activiteit
Slide 8 - Drag question
de chips
=
dunne, gebakken, zoute stukjes aardappel
Ik eet graag
chips
bij de film.
Slide 9 - Slide
cultureel
=
wat te maken heeft met de cultuur
Suikerfeest is een
cultureel
feest.
Slide 10 - Slide
het diner
=
het eten dat je ’s avonds eet
Het
diner
start om 7 uur.
Slide 11 - Slide
eenmaal
=
één keer
Ik ga
eenmaal
per week naar de markt.
Slide 12 - Slide
fel
=
hevig, sterk
De zon is
fel
vandaag.
Hij draagt een
fel
groene jas.
Slide 13 - Slide
cultureel
het diner
eenmaal
fel
de chips
Slide 14 - Drag question
felblauw
=
een hele felle kleur blauw
De jas van het meisje is
felblauw
.
Slide 15 - Slide
felroze
=
een hele felle kleur roze
Mijn nieuwe schoenen zijn
felroze
.
Slide 16 - Slide
de filmster
=
iemand die beroemd is door het spelen in films
Jenna Ortega is een beroemde
filmster
.
Slide 17 - Slide
genieten
=
plezier hebben
De kinderen
genieten
op het strand.
Slide 18 - Slide
de gymdocent
=
een leraar waarvan je gymles krijgt
De gymdocent
laat ons extra rondjes rennen.
Slide 19 - Slide
Maak een zin met:
genieten
Slide 20 - Open question
felblauw =
A
B
C
D
Slide 21 - Quiz
felroze =
A
B
C
D
Slide 22 - Quiz
A
de leraar
B
de lerares
C
de gymdocent
D
de wiskunde docent
Slide 23 - Quiz
de filmster =
A
iemand die beroemd is door zingen
B
iemand die beroemd is door het spelen in films
Slide 24 - Quiz
de gymles
= de les waarbij je oefeningen doet om je lichaam
sterk te maken, de les in gymnastiek
Op woensdag hebben wij
gymles
.
hieronder
= onder dit voorwerp of deze zaak
Kijk
hieronder
voor meer informatie.
de kaart
= een dik stuk papier waarop je kunt schrijven of
typen
Ik schrijf haar een
kaart
voor haar verjaardag.
knippen
= een schaar gebruiken om je haar korter te maken,
of om iets kleiner te maken of een andere vorm te
geven
Hij
knipt
het papier in kleine stukjes.
de knoop
= een rond ding waarmee je bijvoorbeeld een jas
Ik doe mijn broek dicht met
de knoop
.
De soep smaakt
heerlijk
.
Slide 25 - Slide
Maak een zin met:
knippen
Slide 26 - Open question
de les waarbij je oefeningen doet om je lichaam sterk te maken, de les in gymnastiek =
A
de gymles
B
de wiskundeles
C
de Nederlands les
D
de Engels les
Slide 27 - Quiz
een rond ding waarmee je bijvoorbeeld een jas =
A
de knop
B
de knip
C
knippen
D
de knoop
Slide 28 - Quiz
onder dit voorwerp of deze zaak =
A
hierop
B
hieronder
C
hierboven
D
hiernaast
Slide 29 - Quiz
Maak een zin met:
de kaart
Slide 30 - Open question
het koopje
=
een product dat goedkoop is
In de folder staat een mooi
koopje
.
Slide 31 - Slide
het korps
=
een groep mensen die samen een activiteit
hebben, bijv. muziek maken
Het
korps
speelt muziek op het feest.
Slide 32 - Slide
het kunstwerk
=
een bijzonder voorwerp dat een kunstenaar heeft
gemaakt, bijvoorbeeld een schilderij of een beeld
Het
kunstwerk
hangt in het museum.
Slide 33 - Slide
het materiaal
=
alles waarmee je iets kunt doen of wat je nodig
hebt om iets te maken
Ik heb
materiaal
voor het knutselen gekocht.
Slide 34 - Slide
noodzakelijk
=
iets wat moet gebeuren of wat gedaan moet
worden
Het is
noodzakelijk
om op tijd in de les te komen.
Slide 35 - Slide
het
korps
het
materiaal
het
kunstwerk
noodzakelijk
het koopje
Slide 36 - Drag question
optreden
=
een voorstelling geven, in het openbaar spreken
de groep heeft volgende week een dans
optreden
.
Slide 37 - Slide
organiseren
=
voorbereiden om iets te regelen
Wij
organiseren
een feest op school.
Slide 38 - Slide
de outfit
=
de kleding die je draagt
In de stad koop ik een nieuwe
outfit
.
Slide 39 - Slide
de planning
=
een overzicht waarin staat welke dingen wanneer
moeten gebeuren
De juf leer ons om een
planning
te maken.
Slide 40 - Slide
de plek
=
een plaats
Wij hebben een nieuwe
plek
in de klas.
Slide 41 - Slide
de
planning
de
plek
optreden
organiseren
de
outfit
Slide 42 - Drag question
het plezier
= het prettige gevoel dat je hebt als je blij bent of als
je iets leuk vindt
Ik heb altijd veel
plezier
met mijn vrienden.
rennen
= hard lopen
De kinderen
rennen
in het park.
het rondje
= een korte tocht die op dezelfde plaats begint en
eindigt
Elke avond na het eten loop ik een
rondje
.
het seizoen
= elk van de vier delen van het jaar: lente, zomer,
herfst en winter
De zomer is mijn favoriete
seizoen
.
het spel
= een activiteit om plezier te maken
Uno is een leuk en makkelijk
spel
.
Slide 43 - Slide
Maak een zin met:
het plezier
Slide 44 - Open question
rennen =
A
hard kruipen
B
hard lopen
C
langzaam lopen
D
springen
Slide 45 - Quiz
een korte tocht die op dezelfde plaats begint en eindigt =
A
het rondje
B
de cirkel
Slide 46 - Quiz
een activiteit om plezier te maken =
A
het spel
B
het speel
Slide 47 - Quiz
Maak een zin met:
het seizoen
Slide 48 - Open question
surfen
=
een sport waarbij je over het water beweegt door
op een speciale plank te staan, waarop soms een
zeil staat
Elke zomer
surf
ik op de zee.
Slide 49 - Slide
tegen
=
dit zeg je om iets beter te maken, bijv. 'dit is een
goed middel tegen hoofdpijn'
Dit pilletje werkt snel
tegen
de pijn.
Slide 50 - Slide
de tennisser
=
iemand die tennist
Deze man is een hele goede
tennisser
.
Slide 51 - Slide
het tiental
=
een aantal van tien of ongeveer tien
In de toets staan een
tiental
vragen.
Slide 52 - Slide
trendy
=
modern, helemaal van deze tijd
Zijn nieuwe schoenen zijn heel
trendy
.
Slide 53 - Slide
Maak een zin met:
surfen
Slide 54 - Open question
terecht
= als er een goede reden voor is
Hij kreeg een boete omdat hij te hard reed, en dat was
terecht
.
uitgebreid
= iets wat groot, veel of ruim is
We hebben een
uitgebreid
ontbijt met fruit, brood en koffie.
verdelen
= in meerdere stukken maken
Het laatste stukje taart moeten wij eerlijk
verdelen
.
versieren
= mooi maken
Voor de verjaardag gaan wij de kamer leuk
versieren
.
vervangen
= de plaats van iets of iemand innemen
Juf Loredana is ziek, daarom komt juf Annica haar
vervangen
.
Slide 55 - Slide
als er een goede reden voor is =
A
waar
B
niet waar
C
onterecht
D
terecht
Slide 56 - Quiz
uitgebreid =
A
iets wat groot, veel of ruim is
B
iets wat klein, weinig of small is
Slide 57 - Quiz
in meerdere stukken maken =
A
plakken
B
in meerdere stukken maken
C
bij elkaar doen
D
knippen
Slide 58 - Quiz
Maak een zin met:
versieren
Slide 59 - Open question
de plaats van iets of iemand
innemen =
A
vervangen
B
opvangen
Slide 60 - Quiz
vervelen
=
niet weten wat je moet doen
Ze
verveelt
zich omdat er geen kinderen zijn om mee te spelen.
Slide 61 - Slide
de verveling
=
de keer dat je niet weet wat je moet doen, of dat je het saai vindt wat je doet
De
verveling
was groot tijdens de lange reis.
Ze besloot een boek te lezen om
de
verveling
tegen te gaan.
Na een tijdje voelde ik
de
verveling
opkomen.
Slide 62 - Slide
verven
=
het aanbrengen van verf
Ik ga binnenkort mijn huis
verven
.
Slide 63 - Slide
voorlezen
=
een tekst lezen en de woorden uitspreken, zodat iemand anders ze kan horen
Papa
leest
elke avond een verhaal
voor
.
De leraar doet graag
voorlezen
.
Slide 64 - Slide
het winterseizoen
=
het koudste seizoen van het jaar, van 21 december
tot 21 maart
Het
winterseizoen
is koud.
In
het winterseizoen
valt vaak sneeuw.
Slide 65 - Slide
de zomervakantie
=
periode in de zomer waarom kinderen vrij zijn en niet naar school hoeven
De zomervakantie
duurt meestal zes weken.
In
de zomervakantie
ga ik vaak op reis.
Slide 66 - Slide
de
zomer
vakantie
het
winter
seizoen
verven
vervelen
voorlezen
Slide 67 - Drag question
wat kun je nu?
Je kent nu meer woorden die te maken hebben met het thema:
vrije tijd
.
Je kent betekenissen en je kunt zinnen maken met de nieuwe woorden.
Slide 68 - Slide
More lessons like this
Disk woordenschat vrije tijd 3
5 days ago
- Lesson with
22 slides
NT2
ISK
Disk woordenschat vrije tijd 3
10 days ago
- Lesson with
22 slides
NT2
ISK
Disk woordenschat vrije tijd 3
3 days ago
- Lesson with
22 slides
NT2
ISK
Disk woordenschat vrije tijd
5 days ago
- Lesson with
27 slides
NT2
ISK
Werkwoorden Thema Vrije tijd
7 days ago
- Lesson with
21 slides
NT2
ISK
Disk woordenschat vrije tijd 1
3 days ago
- Lesson with
26 slides
NT2
ISK
Disk woordenschat vrije tijd 1
11 days ago
- Lesson with
26 slides
NT2
ISK
bijna op stage - kinderdagverblijf
December 2024
- Lesson with
35 slides
Opvoedkunde
Secundair onderwijs