ik, jij/je, ze, we, het, hij, u, wij, jullie, zij. De kinderen lopen op straat. ...gaan naar school.
Opa en oma komen morgen. ....komen met de auto.
Vader zit op de bank. .... leest de krant.
Het poesje drinkt melk. .... heeft honger.
Oma is oud. ... is 90 jaar.