1.4

1 / 21
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Koopkracht
Je koopkracht is de hoeveelheid producten die je met je inkomen kunt kopen.
Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- de hoogte van de prijzen
- de hoogte van je inkomen

Slide 2 - Slide

Koopkracht
Inkomen blijft gelijk en prijzen stijgen = daling koopkracht.

Inkomen stijgt en prijzen blijven gelijk = stijging koopkracht.

Koopkracht stijgt =  meer behoeften vervult = welvaartsstijging.

Slide 3 - Slide

Oorzaken van inflatie
Bestedingsinflatie
Deze drie zijn kosteninflatie

Slide 4 - Slide

Het consumentenprijsindexcijfer

Slide 5 - Slide

Consumentenprijsindexcijfer (CPI)

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient.
Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.

Voorbeeld:
Het nominale inkomen stijgt met 5% en inflatie is 3%.
--> Met hoeveel stijgt het reële inkomen?
Inkomen stijgt met 5%
De prijzen stijgen met 3%
Dan kan je dus voor 2% meer kopen. Je reele loon stijgt met 2%.

Slide 8 - Slide

Gevolgen inflatie
- geldontwaarding (wordt minder waard, koopkracht daalt)
- spaargeld wordt minder waard
- waarde schulden neemt af
- ondernemersrisico
- concurrentiepositie verslechtert 
                  (worden te duur voor het buitenland)

Slide 9 - Slide

Prijscompensatie en loonprijsspiraal
Prijscompensatie: als de lonen net zo veel stijgen als de prijzen

De loonprijsspiraal zorgt voor voortdurende inflatie.

Slide 10 - Slide

Prijscompensatie
  • Als er inflatie plaatsvindt moet je inkomen net zoveel stijgen anders kun je minder kopen (→ koopkracht verlies).
  • Inkomensverandering (%) - Inflatie (%)  verandering van koopkracht

  • Postief getal = Koopkracht toename (meer dan prijscompensatie)
  • 0 = Koopkracht behouden (precies prijscompensatie)
  • Negatief getal = Koopkracht afname (minder dan prijscompensatie)

Slide 11 - Slide

Prijscompensatie & 
Loon-prijsspiraal
Dat betekent dat de lonen net zo veel stijgen
als de prijzen. Door prijscompensatie blijft je koopkracht gelijk.

Slide 12 - Slide

Opgave 8



Iemand krijgt prijscompensatie, wie ?

Slide 13 - Slide

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 14 - Quiz

De koopkrachtdaling van sommige ouderen blijkt veel groter te zijn dan het gemiddelde van 1,5%. Dit is de uitkomst van de koopkrachtberekeningen, die het Nibud heeft uitgevoerd.

Megan heeft de televisie-uitzending over Prinsjesdag gevolgd. Ze maakt zich nu wel wat zorgen om haar oma. Oma heeft al niet zo heel veel geld te besteden en nu gaat haar koopkracht er nog verder op achteruit. Wat wordt er met koopkracht bedoeld?
A
de hoeveelheid geld die iemand te besteden heeft plus de premies die iemand betaalt
B
de hoeveelheid geld plus goederen die iemand heeft minus de premies die hij moet betalen
C
de hoeveelheid goederen of diensten die gekocht kunnen worden met het besteedbaar inkomen
D
het inkomen waarmee goederen en diensten gekocht kunnen worden

Slide 15 - Quiz

Noem 3 oorzaken van inflatie

Slide 16 - Open question

Waar staan de letters CPI voor?
A
Consumenten Prijs Indexcijfer
B
Consumenten Product Informatie
C
Centrale Prijs Inspectie
D
Collectieve Prijs Introductie

Slide 17 - Quiz

Het inkomen dat je in euro's verdient.
Je inkomen waarbij je rekening houdt met de inflatie.
Een indexcijfer dat de ontwikkeling van consumentenprijzen weergeeft.
De kwaliteit van je leven.
Nominaal inkomen
Reëel inkomen
Consumentenprijsindexcijfer (CPI)
Welzijn

Slide 18 - Drag question

Geldontwaarding vindt plaats bij .....
A
Inflatie
B
Deflatie

Slide 19 - Quiz

Prijscompensatie betekent dat ..
A
De lonen meer stijgen dan de prijzen
B
De lonen evenveel stijgen als de prijzen
C
De lonen minder stijgen dan de prijzen

Slide 20 - Quiz

Leg de loon-prijsspiraal in stappen uit

Slide 21 - Open question