Le Passé Composé (avoir et être)

Les objectifs 
Répétition:
  • Ik weet welke woorden met 'feest' te maken hebben.
  • Ik herhaal wat de passé composé inhoudt
Nouveau: 
  • Ik ken werkwoorden die een activiteit beschrijven.
  • Ik leer de passé composé te gebruiken 
  • Ik leer te schrijven/vertellen over wat ik in het afgelopen weekend gedaan heb. 
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Les objectifs 
Répétition:
  • Ik weet welke woorden met 'feest' te maken hebben.
  • Ik herhaal wat de passé composé inhoudt
Nouveau: 
  • Ik ken werkwoorden die een activiteit beschrijven.
  • Ik leer de passé composé te gebruiken 
  • Ik leer te schrijven/vertellen over wat ik in het afgelopen weekend gedaan heb. 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Eindopdracht: 
Qu'est-ce que tu as fait le weekend dernier? 
  • Oefenen met de passé composé
  • travail individuel (maar je mag elkaar altijd helpen!) 
  • 15 minutes

Kies een foto uit van een activiteit die in het weekend heeft plaats gevonden en maak een post voor op Instagram.
  • Schrijf een bericht onder de foto en beantwoord de volgende vragen:
       wat? wanneer? waar? met wie (tag je  vrienden)? hoe was het?
  • gebruik veel hashtags #enfrançaisbiensûr!
  • tag de docent: @teacher247ehbs 
  • Als je geen instagram hebt of dit liever niet post, PDP, lever het in via SOM. 


Slide 2 - Slide

vooruitblikken op de eindopdracht, op deze manier weten de leerlingen waar ze naar toe werken aan het einde van de les en worden de (personlijke) leerdoelen concreter. 
Maak een woordspin
Schrijf zoveel mogelijk woorden op die met 'feest' te maken hebben.
  • 2 minutes
  • en binôme (in tweetallen)
Maak twee zinnen met de woorden die jullie gevonden hebben
  • 5 minutes
  • en binôme (in tweetallen) 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Maak een woordspin
Schrijf zoveel mogelijk werkwoorden op die een actie/activiteit beschrijven in het Frans. 
par exemple: parler(=praten), jouer(spelen)
  • en binôme
  • 2 minutes
Maak nu twee zinnen met deze werkwoorden.
  • en binôme
  • 5 minutes

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Le Passé Composé

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Wat is de Passé Composé?

Slide 6 - Mind map

This item has no instructions

Slide 7 - Video

This item has no instructions

Hoe vorm ik de PC?

Slide 8 - Mind map

This item has no instructions

Welk hulpwerkwoord(en) kennen we in het Frans?
A
jouer
B
avoir
C
être
D
travailler

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Résumé...
* PC = HWW + VD

* HWW 'avoir' + VD (voorlopig alleen eindigend op 'é')
     -> exemple: Il a travaillé. / Nous avons étudié. / Ils ont regardé.


Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Je regarde la télé.
Au Passé Composé...
A
Je regardé la télé.
B
J'ai regarde la télé.
C
J'ai regardé la télé.
D
Je suis regardé la télé.

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Nous jouons au foot.
Au Passé Composé...
A
Nous avons joue au foot.
B
Nous avons joué au foot.
C
Nous avez joué au foot.
D
Nous a joué au foot.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Elle mange une banane.
Au Passé Composé...
A
Elle a mangé une banane.
B
Elle ont mangé une banane.
C
Elle est mangé une banane.
D
Elle a mange une banane.

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Il aime sa copine.
Phrase complète au Passé Composé...

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Vous dansez bien!
Phrase complète au Passé Composé...

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Tu détestes le français.
Phrase complète au Passé Composé...

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Mais, il y a aussi...

!!! Le PC avec être !!!

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Comparez...wat valt je op?
j'ai regardé                                                           je suis tombé(e)
tu as regardé                                                      tu es tombé(e)
il a regardé                                                           il est tombé
elle a regardé                                                      elle est tombée
on a regardé                                                        on est tombé 
nous avons regardé                                         nous sommes tombé(e)s
vous avez regardé                                   vous êtes tombé(e) / vous êtes tombé(e)s 
ils ont regardé                                                     ils sont tombés
elles ont regardé                                                elles sont tombées

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Le PC avec être
- Accord avec le sujet (aanpassen ah onderwerp vd zin):
--> mannelijk enkelvoud: + /
--> vrouwelijk enkelvoud: + e
--> mannelijk meervoud: + s
--> vrouwelijk meervoud: + es

!!! mannelijk EN vrouwlijk samen?: mannelijk!

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Tom ... de l'école.
(sortir = uitgaan; naar buiten gaan)
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Ellen ... à la gare.
(arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Bart et Koen... à 23h du soir.
(monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Kim et Sophie ... au supermarché.
(aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Ben (rester) à la maison.
(rester = blijven)
seulement les verbes...

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Elle (tomber) de l'escalier.
(tomber = vallen)
seulement les verbes...

Slide 29 - Open question

This item has no instructions

Elles (retourner) vers 16h.
(retourner = teruggaan)
seulement les verbes...

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Max et Ellen (descendre) de la voiture.
(descendre = uitstappen)
seulement les verbes...

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Tu (m) (rentrer) à 21 heures.
(rentrer = naar huis gaan)
seulement les verbes

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Elles (partir) jeudi.
(partir = vertrekken)
seulement les verbes

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Qu'est-ce que tu as fait le weekend dernier? 
  • Oefenen met de passé composé
  • individuel (maar je mag elkaar altijd helpen!) 
  • 15 minutes

Kies een foto uit van een activiteit die in het weekend heeft plaats gevonden en maak een post voor op Instagram.
  • Schrijf een bericht onder de foto en beantwoord de volgende vragen:
       wat? wanneer? waar? met wie (tag je  vrienden)? hoe was het?
  • gebruik veel hashtags #enfrançaisbiensûr!
  • tag de docent: @teacher247ehbs 
  • Als je geen instagram hebt of dit liever niet post, PDP!, lever het in via SOM. 


Slide 34 - Slide

This item has no instructions