What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
NT2 A2 woordvolgorde, tijd plaats, vraagzinnen
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
1 / 33
next
Slide 1:
Slide
NT2
ISK
This lesson contains
33 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
Slide 1 - Slide
Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?
Slide 2 - Mind map
Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, u, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin
Slide 3 - Slide
Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat
vooraan
in de zin
Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.
Mohammed
speelt altijd gitaar.
Slide 4 - Slide
Werkwoord
Het werkwoord is het doe-woord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.
Een werkwoord:
1. is een doe-woord
2. eindigt vaak op -en
3. verandert als het onderwerp verandert
Slide 5 - Slide
Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het?
Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij blauw-zwart.
Mijn moeder kookt elke avond in het restaurant.
Mijn moeder kookt vanavond thuis.
Slide 6 - Slide
De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Rest van de zin
Hij
fietst
naar school.
Slide 7 - Slide
De woordvolgorde
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik
woon
in Maastricht
in het centrum
Slide 8 - Slide
De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De
plaats
Let op:
tijd komt
vóór plaats!
Russel
liep
toen
snel
naar huis.
Slide 9 - Slide
Dus...
1.
Wie?
Ik/jij/de/de jongen/de klas/jullie/wij.....
2.
Doet?
Gaat/speel/pakken/slapen/lopen
(het werkwoord)
3.
Wanneer?
Morgen/vandaag/elke dag/'s morgens
4.
Waar?
Naar school/in bed/op straat/naar gym
Slide 10 - Slide
Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje
Slide 11 - Quiz
Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.
Slide 12 - Quiz
Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.
Slide 13 - Quiz
Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey
Slide 14 - Open question
Wat is een goede zin?
A
Yordan gaat morgen naar de film.
B
Naar de film morgen gaat Yordan.
C
Yordan morgen gaat naar de film.
D
Gaat morgen naar de film Yordan.
Slide 15 - Quiz
Wat is een goede zin?
A
Een verhaal schrijft hij op school.
B
Op school hij schrijft een verhaal.
C
Hij schrijft een verhaal op school.
Slide 16 - Quiz
Wat is een goede zin?
A
Elke dag Nader leest een boek.
B
Nader leest elke dag een boek.
C
Een boek Nader leest elke dag.
Slide 17 - Quiz
Wat is een goede zin?
A
Op het bord de juf schrijft een woord.
B
De juf op het bord schrijft een woord.
C
De juf schrijft een woord op het bord.
Slide 18 - Quiz
Maak de goede zin:
elke dag-Gedion-patat-eet
Slide 19 - Open question
Maak een goede zin:
morgen-Marin-gaat-naar de bibliotheek.
Slide 20 - Open question
Maak de zin:
gooit-de bal- Sylvia- naar Aylyan
Slide 21 - Open question
Maak nu zelf een goede zin.
Slide 22 - Open question
Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.
Welke vraagwoorden zijn er?
Slide 23 - Slide
vraagwoorden
Slide 24 - Slide
De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Slide 25 - Slide
De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?
Slide 26 - Slide
Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.
Slide 27 - Slide
Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?
Slide 28 - Quiz
Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?
Slide 29 - Open question
Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 30 - Open question
Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 31 - Open question
Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 32 - Open question
Maak nu zelf een aantal zinnen en vraagzinnen
Slide 33 - Slide
More lessons like this
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
November 2024
- Lesson with
34 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
November 2024
- Lesson with
36 slides
NT2
ISK
6/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
September 2024
- Lesson with
31 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
May 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
March 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
December 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
January 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
May 2024
- Lesson with
11 slides
NT2
ISK