Werkwoorden tegenwoordige tijd + je/jij

werkwoorden
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

werkwoorden

Slide 1 - Slide

Wat gaan we leren?
Wat is een werkwoord?
Hoe vind je de ik-vorm van een werkwoord?
Werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Slide

Wat doe ik?

Slide 3 - Slide

ik loop      ik klop            ik sta
ik zit          ik schrijf        ik ren
ik pak        ik eet              ik veeg

ik loop            ik klop                 ik sta

ik zit                ik schrijf              ik ren

ik pak              ik eet                   ik veeg

Slide 4 - Slide

Welke werkwoorden
ken je nog meer?

Slide 5 - Mind map

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 6 - Drag question

krijgen
Ik krijg een fiets 
     krijg je een fiets?
Mijn zus (zij) krijgt een fiets.  -->  krijg +t
       krijgt je zus een fiets?
Wij krijgen een fiets.
        krijgen wij een fiets?

Slide 7 - Slide

kopen
Ik koop een ijsje. 
     koop ik een ijsje?
     koop je een ijsje?
Mijn broer (hij) koopt een ijsje.
                                koopt je broer een ijsje?
Wij kopen allebei een ijsje.
        kopen wij een ijsje?

Let op!
als je het werkwoord kopen korter maakt, komt er een o bij: koop

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Ik ......................... melk. (drinken)
A
drink
B
drinken
C
drinkt

Slide 10 - Quiz

......................... je melk? (drinken)
A
drink
B
drinken
C
drinkt

Slide 11 - Quiz

......................... je moeder melk? (drinken)
A
drink
B
drinken
C
drinkt

Slide 12 - Quiz

Hij .............naar school. (lopen)
A
loop
B
lopen
C
loopt

Slide 13 - Quiz

............. hij naar school? (lopen)
A
loop
B
lopen
C
loopt

Slide 14 - Quiz

............. je moeder naar school? (lopen)
A
loop
B
lopen
C
loopt

Slide 15 - Quiz

Jullie..........brood met kaas. (eten)
A
eet
B
eten
C
eeten

Slide 16 - Quiz

.......... jullie brood met kaas? (eten)
A
eet
B
eten
C
eeten

Slide 17 - Quiz

Wat ............... je? (doen)
A
doe
B
doet
C
doen

Slide 18 - Quiz

Je ............... wat? (doen)
A
doe
B
doet
C
doen

Slide 19 - Quiz

Wat ............... je moeder? (doen)
A
doe
B
doet
C
doen

Slide 20 - Quiz

schrijven  
Ik schrijf een briefje.
Sofie (zij) schrijft een briefje.
Jullie schrijven een briefje.

Let op!
Werkwoorden met een v in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een f.

Slide 21 - Slide

lezen
Ik lees een boek.
Liam (hij) leest een boek.
Matteo en Brandon (zij) lezen een boek.

Let op!
Werkwoorden met een z in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een s.

Slide 22 - Slide

Gabin.........een boek. (lezen)
A
leezt
B
leest
C
lees
D
lezen

Slide 23 - Quiz

Omkar .........naar Nederland. (verhuizen)
A
verhuizt
B
verhuis
C
verhuizen
D
verhuist

Slide 24 - Quiz

De docent ..........een cijfer. (geven)
A
geevt
B
geeft
C
geef
D
geven

Slide 25 - Quiz

Jij ........op straat. (lopen)

Slide 26 - Open question

........ jij op straat? (lopen)

Slide 27 - Open question

........ je moeder op straat? (lopen)

Slide 28 - Open question

Ik.......... naar de overkant. (rennen)

Slide 29 - Open question

Jij .......... naar de overkant. (rennen)

Slide 30 - Open question

.......... jij naar de overkant? (rennen)

Slide 31 - Open question

De leerlingen.........in het lokaal. (zitten)

Slide 32 - Open question

Slide 33 - Video

Slide 34 - Link