This lesson contains 16 slides, with text slides.
Deze voorzetsels geven aan hoe iemand/iets zich beweegt of in welke richting iets/iemand beweegt.
Can you throw that rock across the river?
Kun jij die steen naar de overkant van de rivier gooien?
SO gebruik je om te zeggen dat iets ook voor jou geldt.
Je geeft een reactie op de ander.
- I'm going to see A Star Is Born in the cinema tonight.
- So am I.
Je begint de zin met So - werkwoord - onderwerp
Het werkwoord haal je uit de zin waar je op reageert.
Deze drie vormen gebruik je als iets niet voor jou geldt.
NOT... EITHER:
- I don't think he can hold his breath for a minute.
- I don't think so either.
Ik denk dat ook niet.
not bij het werkwoord (DO) en either achteraan.
Deze drie vormen gebruik je als iets niet voor jou geldt.
NOR/NEITHER
- I don't think she'll be able to make it.
- Neither do I.
- Nor do I.
- I don't think so either.
Nor/neither komt eerst , dan het werkwoord, dan het onderwerp
He was late for school. < So was Peter.
I don't think he did it on purpose.
I don't think so either. / Neither do I. / Nor do I.
Neither en Nor staan vooraan en either staat achteraan. Vergeet niet not toe te voegen aan het werkwoord in de zin!
STEP 1: Do exercise 12 on p33 of your workbook.
STEP 2: When you've finished, move on to exercise 13.
STEP 3: Done with that? Start studying vocab A-D, the stones, and the irregular verbs.