This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
5.5 Milieu of genotype?
Slide 1 - Slide
Oogkleur komt tot stand door polygene overerving. Eén gen is eycl3 en ligt op chromosoom 15. Het dominante allel B van dit gen levert bruin op, het allel b blauw. Een tweede gen is eycl1. Dit ligt op chromosoom 19. Het dominante allel G leidt bij mensen die homozygoot recessief zijn voor eycl3 (bb) tot groene ogen, het recessieve allel g tot blauwe.
Wat is de correcte weergave van het genotype van mensen met blauwe ogen?
Slide 2 - Open question
Kunnen twee ouders die beiden heterozygoot zijn voor de allelen van eycl1 en eycl3 een kind verwachten met groene ogen? Leg uit.
Slide 3 - Open question
Kunnen twee ouders die beiden heterozygoot zijn voor de allelen van eycl1 en eycl3 een kind verwachten met groene ogen? Leg uit.
Slide 4 - Open question
Doel 5.5
Je leert hoe onderzocht wordt welke eigenschappen genetisch worden bepaald en welke door het milieu.
Je leert welke methoden er worden gebruikt om de genetische eigenschappen aan te passen.
Je leert hoe stoffen buiten het DNA de genetische eigenschappen kunnen beinvloeden
Slide 5 - Slide
Nature/ nurture
Men is in de biologie, psychologie en neurowetenschappen nieuwsgierig naar de oorzaak van eigenschappen:
nature (genotype)
of
nurture (milieu/ opvoeding).
Slide 6 - Slide
Tweelingenonderzoek
In hoeverre eigenschappen erfelijk zijn of (deels) bepaald worden door het milieu blijkt vaak uit tweelingonderzoeken.
Eeneiïge tweelingen hebben hetzelfde DNA maar niet altijd hetzelfde milieu. Welke eigenschappen verschillen?
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Genen beïnvloeden
Klassieke veredeling:
Planten/ dieren die een gunstige combinatie van allelen hebben met elkaar kruisen (bij dieren heet dat fokken)
Genetische modificatie:
een stukje DNA van een ander organisme inbrengen in het DNA van een organisme: transgene organismen.
Slide 10 - Slide
GMO's
GMO's (Genetically Modified Organisms) zijn genetische gemodificeerde organismen. Bijvoorbeeld mais/ soja.
Ze zijn gemaakt omdat ze betere eigenschappen hebben dan het origineel.
Veel discussie over: wat mag wel en wat mag niet.
Ethische kwesties.
Slide 11 - Slide
Gentherapie
Voor gentherapie worden cellen genetisch aangepast om een ziekte met een genetische oorzaak te genezen.
Slide 12 - Slide
Gentherapie
Oude methode:
Gebruik maken van virussen (vector) om nieuwe stukken DNA in de celkern te brengen van stamcellen.
Stamcellen worden weer teruggeplaatst en zijn de bron van gezonde cellen.
Is niet erg precies. Kan dus fout gaan.
Slide 13 - Slide
Epigenetica
Het verschil in eigenschappen heeft niet alleen te maken met de aanwezigheid van genen maar ook of deze genen aan of uit staan in een organisme.
Aan het DNA vast zitten allerlei stoffen die de activiteit van genen beinvloeden.
Slide 14 - Slide
Epigenetica
De wetenschap die zich hiermee bezig houdt heet epigenetica.
Hoe kunnen genetische eigenschappen veranderen zonder dat de genetische code is gewijzigd?
Slide 15 - Slide
Epigenetica
Bijvoorbeeld: het binden van methylgroepen (-CH3 groepen) aan het DNA zorgt voor uitschakeling van een gen.
De hoeveelheid methylgroepen kan worden beinvloed door omgeving (bijvoorbeeld voedsel).
Deze epigenetische code is ook overerfbaar. Daardoor kan de omgeving van je ouders/ grootouders jouw eigenschappen bepalen.
Slide 16 - Slide
Doel 5.5
Je hebt geleerd hoe onderzocht wordt welke eigenschappen genetisch worden bepaald en welke door het milieu.
Je hebt geleerd welke methoden er worden gebruikt om de genetische eigenschappen aan te passen.
Je hebt geleerd hoe stoffen buiten het DNA de genetische eigenschappen kunnen beinvloeden