Wat doe jij? Ik pak het boek uit de kast.
Wat doe jij? Ik wijs naar het bord.
Wat doe jij? Ik schrijf in de map.
Wat doe jij? Ik loop naar de deur.
Wat doe jij? Ik sta in het lokaal voor het raam
en ik kijk naar het schoolplein.
Wat doet hij? Hij pakt het potlood uit de schooltas.
Wat doet zij? Zij wijst naar de klok.
Wat doet hij? Hij loopt naar de prullenbak.
Wat doet zij? Zij staat voor de tafel en zij kijkt naar de computer.