This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 2
Rekenen met munten
Slide 1 - Slide
welke notatie is goed? Dertien euro
A
€13,00
B
€0,13
C
€13,0
Slide 2 - Quiz
welke notatie is goed? honderdenvijf euro
A
€0,105
B
€150,-
C
€100,05
D
€105,00
Slide 3 - Quiz
welke notatie is goed? achtenzestig euro
A
€68,0
B
€68,-
C
€00,68
D
€8,60
Slide 4 - Quiz
Vul het juiste bedrag in Vul het juiste bedrag in.
Slide 5 - Open question
Vul het juiste bedrag in Vul het juiste bedrag in.
Slide 6 - Open question
Je moet € 4,10 betalen. Je geeft de kassamedewerker € 5,-. De kassamedewerker vraagt er € 0,10 bij. Wat krijg je terug?
A
€ 1,10
B
€ 1,-
C
€ 0,10
D
€ 0,90
Slide 7 - Quiz
Je moet € 8,20 betalen. Je geeft de kassamedewerker € 10,-. De kassamedewerker vraagt er € 0,20 bij. Wat krijg je terug?
A
€ 1,-
B
€ 2,-
C
€ 2,20
D
€ 1,80
Slide 8 - Quiz
Wat is het totaalbedrag?
Slide 9 - Open question
Wat is het totaalbedrag?
Slide 10 - Open question
reken uit
Hoeveel kost een bosje tulpen?
schrijf het op of onthoud het.
Slide 11 - Slide
Wat kost het bosje tulpen?
Slide 12 - Open question
Reken uit
Hoeveel kost de knuffel?
schrijf het op of onthoud het.
Slide 13 - Slide
Hoeveel kost de knuffel?
A
€14,20
B
€14,80
C
€15,20
D
€15,-
Slide 14 - Quiz
Hans koopt gereedschap in de bouwmarkt. Een zaag kost € 19,50. Een schuurmachine kost € 32,50.
A
€50,- is genoeg
B
€50,- is niet genoeg
Slide 15 - Quiz
Joost wil twee paar schoenen kopen. De schoenen kosten € 26,- per paar.
A
€50,- is genoeg
B
€50,- is niet genoeg
Slide 16 - Quiz
Maarten koopt postzegels voor zijn kerstkaarten. Hij gaat 50 kerstkaarten versturen. De postzegels kosten € 9,00 per 10 stuks.
A
€50,- is genoeg
B
€50,- is niet genoeg
Slide 17 - Quiz
Koen gaat boodschappen doen. Bij de bakker moet hij € 12,70 betalen. Bij de supermarkt moet hij € 20,40 betalen. Bij de slager moet hij € 16,80 betalen.