futur proche, futur simple, imparfait

futur proche, futur simple, imparfait
1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

futur proche, futur simple, imparfait

Slide 1 - Slide

werkwoorden
regelmatige werkwoorden 
voor de imparfait: aller, avoir, être, faire, vouloir, pouvoir, savoir, croire, voir
voor de futur proche: aller

Slide 2 - Slide

hoe maak je de tijden
  • futur proche: aller in de present + hele werkwoord
  • futur simple: hele werkwoord + uitgangen van avoir
  • imparfait: nous-vorm van de présent + uitgangen

Slide 3 - Slide

uitzonderingen
  • futur proche: geen
  • futur simple: bij werkwoorden op re haal je eerst de 'e' weg
  • imparfait: être ---) ét

Slide 4 - Slide

wat moet je leren
1. futur proche: het werkwoord aller vervoegen in de présent

Slide 5 - Slide

hoe ging het werkwoord aller ook alweer in de présent?
noteer voor jezelf en controleer of je het goed had

Slide 6 - Slide

aller au présent
je vais
tu vas
il, elle, on va
nous allons
vous allez
ils, elles vont

Slide 7 - Slide

voorbeeld futur proche
je nage -----) je vais nager
ik zwem----) ik ga zwemmen

Slide 8 - Slide

wat moet je leren
2. futur simple:
- uitgangen: ai, as, a, ons, ez, ont

bijvoorbeeld: ils vendront = zij zullen verkopen

Slide 9 - Slide

wat moet je leren
imparfait = nous-vorm présent + uitgangen
uitgangen: ais, ais, ait,  ions, iez, aient

Slide 10 - Slide

voorbeeld impafait
donner = geven
nous vorm: donnons 
stam: donn
je donnais = ik gaf

Slide 11 - Slide

wat moet je kunnen
  • werkwoord vanuit de présent in de aangegeven tijd kunnen zetten
  • werkwoord vanuit het hele werkwoord in de aangegeven tijd kunnen zetten

Slide 12 - Slide

nu
zelf oefenen met online grammatica oefeningen marche 21 + 22

Slide 13 - Slide