This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Recap grammar Unit 3 + 4 H2
Slide 1 - Slide
Aims
At the end of this lesson;
- you can form the past simple and the present perfect
- you know when to use the present perfect or past simple
- you can use the past continuous
- you can use some / any
- you can use possessives
Slide 2 - Slide
Zet het volgende woord in de past simple: study
Slide 3 - Open question
Zet het volgende woord in de past simple: grab
Slide 4 - Open question
Zet het volgende woord in de past simple: buy
Slide 5 - Open question
Zet het volgende woord in de past simple: walk
Slide 6 - Open question
Past simple
De past simple staat voor de verleden tijd in het Engels.
Hoe vorm je het ookal weer?
- ww + ed (of uitzonderingen)
- tweede rijtje onr. ww
Slide 7 - Slide
Present perfect
Je gebruikt de present perfect wanneer:
- Iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is
- Om te praten over ervaringen
- Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en dat je daarvan nu het resultaat merkt
Slide 8 - Slide
We went to school last week
A
Afgelopen
B
Gaat nog door
Slide 9 - Quiz
We have been living in London for a year now
A
Afgelopen
B
Gaat nog door
Slide 10 - Quiz
Present perfect
Je maakt de present perfect door have/has + voltooid deelwoord (ww + ed of 3de rijtje onregelmatige ww) te gebruiken. Has bij ‘shit’-rule
She has lost her key.
We have been ill since yesterday.
Slide 11 - Slide
Signaalwoorden
Signaalwoorden, woorden waaraan je ziet dat het ook nu nog van invloed is of nog steeds bezig is, zijn:for, since, already, ever en never.
- We haveneverbeen to that restaurant.
- I have seen this movie six times already.
- Robert has lost his keys.
Slide 12 - Slide
Recap
Bij de past simple is het dus al afgelopen (verleden tijd) en bij de present perfect is de actie nog bezig – of heeft het nog invloed op het heden. (tt)
Past simple: Hele werkwoord + ed (uitzondering of 2de rijtje onregelmatige ww)
Present perfect: Have/has + ww + ed (uitzondering of 3de rijtje onregelmatige ww)
Slide 13 - Slide
She ... (LOOK) wonderful last night
A
looked
B
has looked
C
have looked
D
looks
Slide 14 - Quiz
She ... (PLAY) this game for years now.
A
played
B
has played
C
have played
D
plays
Slide 15 - Quiz
Past Continuous
When something was going on for a period of time in the past.
We were playing football yesterday
Slide 16 - Slide
Past Continuous
Past tense of the verb 'to be' and verb + ing
I was playing
You were playing
He was playing
We were playing
You were playing
They were playing
Slide 17 - Slide
Your father ... the car
A
will have been repairing
B
is repairing
C
repaired
D
was repairing
Slide 18 - Quiz
I ... a magazine
A
read
B
was reading
C
am reading
D
will read
Slide 19 - Quiz
You ... your bag
A
am packing
B
were packing
C
packed
D
will have packed
Slide 20 - Quiz
I have ___ apples left.
A
any
B
some
Slide 21 - Quiz
Are there ___ cakes left?
A
any
B
some
Slide 22 - Quiz
He hasn't got ___ time.
A
any
B
some
Slide 23 - Quiz
To sum up:
- Any gebruik je bij een vraagzin
- Any gebruik je bij een negatief (-) antwoord
- Some gebruik je bij een positief (+) antwoord
Some en any betekenen allebei wat / een enkele / een paar.
Slide 24 - Slide
Bezittelijke voornaamwoorden
rechtstreeks na het zelfstandig naamwoord
Na het znw +na de vormen van to be
Slide 25 - Slide
Bezittelijke voornaamwoorden
That book is ... .
A
my
B
mine
C
of mine
Slide 26 - Quiz
Bezittelijke voornaamwoorden
Here is that bike ... .
A
your
B
yours
C
of yours
Slide 27 - Quiz
Bezittelijke voornaamwoorden
These are friends ... .
A
our
B
ours
C
of ours
Slide 28 - Quiz
The problem is ..., not ...
A
theirs, his
B
their, of his
C
they're, he's
D
of theirs, his
Slide 29 - Quiz
English is ... favourite subject.
A
ours
B
we
C
our
D
of ours
Slide 30 - Quiz
Aims
At the end of this lesson;
- you can form the past simple and the present perfect
- you know when to use the present perfect or past simple