4.2 wat levert het op?

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is
A
een stapel bedrijven
B
alle bedrijven die aan een product werken
C
een bedrijfstak
1 / 25
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is
A
een stapel bedrijven
B
alle bedrijven die aan een product werken
C
een bedrijfstak

Slide 1 - Quiz

Als de prijs voor elektriciteit stijgt, zullen de productiekosten...
A
Gelijk blijven
B
Stijgen
C
Dalen
D
Geen van A, B of C

Slide 2 - Quiz

Noem 2 van de 3 productiesectoren

Slide 3 - Open question

Sander heeft 8 appeltaarten gebakken. Hier was hij in totaal 48 euro aan kwijt. Bereken de kostprijs per product.

Slide 4 - Open question

4.2 Wat levert het op?

Slide 5 - Slide

4.2 Wat levert het op?
Je leert deze les
  • Wat een ondernemer is
  • Wat de drie productiefactoren zijn
  • Wat investeren is

Slide 6 - Slide

  • Ondernemer
  • iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient
Werken kun je als ...
  1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
  2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)


Slide 7 - Slide

Productiefactoren:
  • Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren
  • Bedenk in tweetallen: 
    Wat heb je nodig om een tuinhuisje te maken?

Slide 8 - Slide

Productiefactoren:

  • Kapitaal (alles wat je meerdere keren kan gebruiken bij produceren. Dus: machines, computers, bestelwagen) 
  • Arbeid (het mensenwerk)
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
4.2 Wat levert het op? (deel 1)
  • Natuur (de grondstoffen, die worden verwerkt in het product. Kun je 1x gebruiken)
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 9 - Slide

Investeren
Investeren: het kopen van kapitaalgoederen, zoals een machine of
bedrijfswagen

Het doel van investeren:
  • Meer te produceren
  • Beter te produceren
  • Goedkoper te produceren


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

TERUGBLIK: De productiefactoren zijn:
A
Natuur
B
Arbeid
C
Vervoer
D
Kapitaal

Slide 12 - Quiz

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaal
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 13 - Quiz

Welke productiefactor zie je hier?
A
Kapitaal
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 14 - Quiz

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 15 - Quiz

Wat is een ondernemer?
A
Een kapitaalgoed
B
Iemand die werkt voor een baas
C
Iemand die leidinggeeft
D
Iemand die zijn geld verdient een eigen bedrijf

Slide 16 - Quiz

vervolg 4.2 
Je leert in deze paragraaf
  • Wat concurrenten zijn
  • Hoe je de winst kunt berekenen of weten wanneer een bedrijf verlies maakt

Slide 17 - Slide

Concurrenten
bedrijven die het zelfde willen of maken.

Slide 18 - Slide

Winst of verlies?
  • Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.
  • winst = opbrengsten - kosten 
  • Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.

Slide 19 - Slide

Winst

  • Je hebt voor €150,- hamburgers verkocht.
  • Je hebt ze gekocht voor € 100,-
  • Je winst is €150 - €100 = €50
Verlies

  • Je hebt voor €130,- milkshakes verkocht.
  • Je hebt ze gekocht voor € 140,-
  • Je verlies is €130- €140 = -€10
  • Ga je nu failliet?

Slide 20 - Slide

Failliet
als een bedrijf heel lang verlies maakt en de schulden niet meer kan betalen gaat het failliet. Bedrijf wordt dan gesloten.

Slide 21 - Slide

Match de concurrenten met elkaar

Slide 22 - Drag question

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
a. Hoeveel zijn zijn opbrengsten?

Slide 23 - Open question

Zijn opbrengst is €7890
Zijn kosten bedragen €6780
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 24 - Open question

Zijn opbrengst is €7800
Zijn kosten bedragen €9230
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 25 - Open question