Kennis 2

Wanneer is een hypothecair krediet een mooi optie binnen WFT Cons?
A
Als een cliënt een huis gaat kopen
B
Als een cliënt de maximale hypotheek heeft, maar nog een overwaarde heeft
C
Als er nog ruimte is binnen de hypothecaire inschrijving en een groot bedrag gewenst is
D
Als een cliënt een bedrag van minder dan € 5.000 wil lenen en nog ruimte heeft in zijn hypotheek
1 / 16
next
Slide 1: Quiz
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Wanneer is een hypothecair krediet een mooi optie binnen WFT Cons?
A
Als een cliënt een huis gaat kopen
B
Als een cliënt de maximale hypotheek heeft, maar nog een overwaarde heeft
C
Als er nog ruimte is binnen de hypothecaire inschrijving en een groot bedrag gewenst is
D
Als een cliënt een bedrag van minder dan € 5.000 wil lenen en nog ruimte heeft in zijn hypotheek

Slide 1 - Quiz

Welke kosten zijn NIET gekoppeld aan een hypothecair krediet?
A
Notariskosten voor hypothecaire inschrijving
B
Advies- en bemiddelingskosten
C
Taxatierapport voor je woning
D
Afsluitprovisie

Slide 2 - Quiz

Een overbruggingskrediet is bedoeld voor...
A
Een nieuw huis te kopen, zolang het oude huis nog niet verkocht is
B
De jaren voorafgaand aan je pensioenleeftijd overbruggen middels een lening
C
Als je een betalingsachterstand hebt en die met een ander krediet wilt inlossen
D
Als je van de ene baan naar de andere gaat, maar tijdelijk geen inkomen hebt

Slide 3 - Quiz

Een positieve/negatieve hypotheekverklaring is...
A
Een verklaring van de bank dat je per saldo meer woningwaarde hebt dan je hypotheek
B
De lener belooft zijn pand niet te verkopen zonder toestemming bank en geen hypotheek extra te nemen, behalve van de bank zelf
C
De lener verklaart dat hij altijd positief zal blijven staan op zijn rekening, nooit negatief
D
De bank verklaart dat de lener altijd geld mag opnemen, zolang de overwaarde positief is

Slide 4 - Quiz

Wat is bij het oversluiten van een lening een schijnvoordeel?
A
Als je bij je nieuwe lening een lagere rente krijgt
B
Als je nieuwe lening door een langere looptijd lagere lasten heeft, maar eigenlijk over de hele looptijd duurder is
C
Als je nieuwe lening weliswaar goedkoper is over de hele looptijd, maar wel hogere maandlasten
D
Als je de nieuwe lening laat zien, zonder de boeterente te vermelden die je wel in rekening brengt

Slide 5 - Quiz

Welke stelling is juist:
1. hoe hoger het krediet, hoe hoger de rente
2. Hoe groter het kredietrisico, hoe hoger de rente
A
Alleen stelling 1
B
Alleen stelling 2
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 6 - Quiz

Welke volgorde klopt van laag naar hoog als we kijken naar rente per categorie?
A
Koop op afbetaling - huurkoop - roodstaan en persoonlijke lening - effectenkrediet - hypotheek
B
hypotheek - roodstaan en persoonlijke lening - effectenkrediet - huurkoop - koop op afbetaling
C
hypotheek - effectenkrediet - roodstaan en persoonlijke lening - koop op afbetaling - huurkoop
D
hypotheek - effectenkrediet - roodstaan en persoonlijke lening - huurkoop - koop op afbetaling

Slide 7 - Quiz

Wat staat er in het klantprofiel?
A
Waar de klant doorgaans geld aan uitgeeft
B
De hobby's van een klant
C
Voorkeuren van een klant, zoals politiek
D
Financiële positie, wensen en eisen van een klant

Slide 8 - Quiz

Waarom is kennis en ervaring van het product relevant?
A
Dit moet van de AFM
B
Omdat je dan weet in hoeverre het product passend is en je extra uitleg moet geven
C
Kennis en ervaring is helemaal niet relevant
D
Dit is alleen van belang als de klant gaat lenen op beleggingsbasis

Slide 9 - Quiz

Welke mogelijke informatie is nog van belang voor je advies?
A
Verandering van gezinssamenstelling
B
Mogelijke uitkering van een levensverzekering
C
Is cliënt al eerder getrouwd geweest?
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 10 - Quiz

Het recht op WW vervalt niet als...
A
je tijdens de WW een ziektewetuitkering krijgt
B
je voor vakantie in het buitenland verblijft
C
je in de gevangenis komt
D
als je de AOW leeftijd bereikt

Slide 11 - Quiz

Hoe hoog is de WW?
A
de eerste twee maanden 75%, daarna 70%
B
de eerste drie maanden 75%, daarna 70%
C
de eerste twee maanden 80%, daarna 70%
D
de eerste drie maanden 80%, daarna 70%

Slide 12 - Quiz

Wat is het fictieve arbeidsverleden?
A
als je zwart hebt gewerkt in het verleden
B
als je als stagiair hebt gewerkt in het verleden
C
alle jaren die je boven de 18 was voor 1997
D
alle jaren dat je niet gewerkt hebt voor 1997

Slide 13 - Quiz

Wat is feitelijk arbeidsverleden?
A
alle jaren dat je voor 1997 echt gewerkt hebt
B
vanaf 1998 tot 2010: alle jaren dat je minimaal 52 dagen loon kreeg
C
Vanaf 2013: alle dagen dat je minimaal 52 dagen loon kreeg
D
Vanaf 2013: een jaar telt mee bij minimaal 208 loonuren

Slide 14 - Quiz

Je hebt korter dan 10 jaar gewerkt. Hoeveel maanden krijg je WW?
A
voor ieder jaar 1 maand
B
voor ieder jaar een halve maand
C
voor ieder jaar 2 maanden
D
je krijgt geen ww

Slide 15 - Quiz

Je hebt tussen 10 en 24 jaar gewerkt. Hoelang krijg je WW?
A
Voor ieder jaar 1 maand
B
Voor ieder jaar tot 2016 1 maand, vanaf 2016 een halve maand
C
Voor ieder jaar tot 2016 2 maanden, vanaf 2016 1 maand
D
Voor ieder jaar tot 2016 een halve maand, vanaf 2016 1 maand

Slide 16 - Quiz