This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Elektriciteit Exact lj2
Leren over elektriciteit
Slide 1 - Slide
Wat weet je al/nog over elektriciteit?
Slide 2 - Mind map
Spanning en stroomsterkte
Stroomsterkte: aantal deeltjes per seconde in een stroomkring
Weergegeven met I uitgedrukt in Ampère A
Spanning: lading van een deeltje
Weergegeven met U uitgedrukt in Volt V
Slide 3 - Slide
Het symbool welke wij gebruiken voor spanning is?
A
S
B
V
C
I
D
U
Slide 4 - Quiz
Het symbool I betekent?
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Vermogen
D
Lading
Slide 5 - Quiz
De eenheid van stroomsterkte is?
A
Ampère
B
Watt
C
Volt
Slide 6 - Quiz
De eenheid van spanning is?
A
Ampère
B
Watt
C
Volt
Slide 7 - Quiz
Serieschakeling
Eén stroomkring
Spanning verdeelt zich over apparaten
Stroomsterkte gelijk
Slide 8 - Slide
Een serieschakeling bestaat uit 3 lampjes. De lampjes zijn allemaal hetzelfde. De batterij levert een spanning van 9 V en een stroomsterkte van 3 A. Wat is de spanning en stroomsterkte bij ieder lampje?
A
U = 9 V
I = 3 A
B
U = 3 V
I = 1 A
C
U = 3 V
I = 3 A
D
U = 9 V
I = 1 A
Slide 9 - Quiz
Parallelschakeling
Meer dan één stroomkring
Spanning gelijk
Stroomsterkte verdeelt zich over stroomkringen
Slide 10 - Slide
Een parallelschakeling bestaat uit 3 lampjes. De lampjes zijn allemaal hetzelfde. De batterij levert een spanning van 9 V en een stroomsterkte van 3 A. Wat is de spanning en stroomsterkte bij ieder lampje?
A
U = 9 V
I = 3 A
B
U = 3 V
I = 1 A
C
U = 3 V
I = 3 A
D
U = 9 V
I = 1 A
Slide 11 - Quiz
Vermogen
Hoeveelheid energie per seconde
Afgekort met P
Uitgedrukt in Watt W
Slide 12 - Slide
Welk apparaat heeft het grootste vermogen?
A
Föhn: 2000 W
B
Stofzuiger: 900 W
C
Gloeilamp: 30 W
D
Waterkoker: 2200 W
Slide 13 - Quiz
Welk apparaat gebruikt de minste hoeveelheid energie per seconde?
A
Laptop: 50 W
B
Televisie: 75 W
C
Magnetron: 900 W
D
Koelkast: 400 W
Slide 14 - Quiz
Vermogen
Berekenen: P = U ⋅ I
Hierin is:
P het vermogen in Watt W
U de spanning in Volt V
I de stroomsterkte in Ampère A
Slide 15 - Slide
We kunnen de formule P = U ⋅ I omschrijven om de spanning of stroomsterkte te berekenen. Hoe ziet de formule uit als je de spanning wilt berekenen?
A
I = P / U
B
U = P / I
C
I = U / P
D
U = I / P
Slide 16 - Quiz
Als we iets met een formule moeten berekenen, gebruiken we een bepaalde methode. Beschrijf hoe deze methode werkt.
Slide 17 - Open question
Voorbeeldopgave
Een lampje wordt gevoed door een batterij van 5 volt. De stroomsterkte door de stroomkring wordt gemeten, dit is 1,5 A.
Bereken hoe groot het vermogen van het lampje is.
Gegeven
Gevraagd
Oplossing
U = 5 V
I = 1,5 A
P = ?
P = U ⋅ I
P = 5 ⋅ 1,5 = 7,5 W
Slide 18 - Slide
Op een lampje staat het volgende: 12 V; 0,25 A. Bereken het vermogen. Schrijf alleen het eindantwoord op, de berekening maak je op een los blaadje.
Slide 19 - Open question
Een strijkijzer heeft een vermogen van 1200 W en werkt op 230 V. Bereken de stroomsterkte, rond je antwoord af op één decimaal. Schrijf alleen het eindantwoord op, de berekening maak je op een los blaadje.
Slide 20 - Open question
Koppel de juiste symbolen aan de juiste eenheid of grootheid.
Vermogen
Spanning
Volt
Ampere
Stroomsterkte
Watt
V
W
U
A
I
P
Slide 21 - Drag question
Koppel de juiste uitspraak bij de juiste schakeling.
Serieschakeling
Parallelschakeling
Spanning verdeelt
Spanning gelijk
Stroomsterkte verdeelt
Stroomsterkte gelijk
Eén stroomkring
Meerdere stroomkringen
Eén lamp kapot, rest werkt niet
Eén lamp kapot, rest werkt wel
Slide 22 - Drag question
Een wasmachine heeft een vermogen van 1150 W, de wasmachine wordt aangesloten. Er loopt dan een stroomsterkte van 5 A door. Bereken de spanning. Schrijf alleen het eindantwoord op, de berekening maak je op een los blaadje.
Slide 23 - Open question
Schrijf drie dingen op die je vandaag hebt geleerd.
timer
2:00
Slide 24 - Open question
Schrijf twee dingen op waarover je meer wilt weten.
timer
2:00
Slide 25 - Open question
Schrijf één vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
timer
1:30
Slide 26 - Open question
Aan de slag
Maak opgave 3 + 4. Bij opgave 3 MOET je gebruik maken van een kladblaadje en hierop de berekeningen opschrijven, denk aan gegeven-gevraagd-oplossing.
Klaar? Werk in je groepje verder aan de eindpresentatie.