Les 6 "Grammatik Die Fälle II"

1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programm

1. Lernziele
2. Grammatik
Die Fälle
Präpositionen

Slide 2 - Slide

Lernziele
Das kannst du nach dieser Deutschstunde:

  • Du kennst die Begriffe: 1., 3. und 4. Fall.
  • Du kennst die Präpositionen mit dem 3. und 4. Fall.
  • Du kannst erklären, warum die Fälle so wichtig in der Deutschen Sprache sind.






Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat zijn de naamvallen?
Naamvallen beschrijven de functie van een zinsdeel in een zin.

1e naamval = onderwerp van een zin
2e naamval = bezit
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Met de naamvallen veranderen de lidwoorden en de persoonlijke voornaamwoorden!


Wanneer je bij Duits moet kiezen tussen:
der, die, das, dem, den, des

Slide 5 - Slide

De 1e naamval
Dit is de Nominativ en wordt gebruikt wanneer het woord het onderwerp is van de zin. Bijvoorbeeld:

NL: De hond is ziek.
DU: Der Hund ist krank.

Slide 6 - Slide

De 2e naamval
Dit is de Genitiv en wordt gebruikt bij een bezit of als het bij iets anders hoort. In het Nederlands staat er dan vaak ‘van de’, ‘van het’, ‘van deze’ etc. Het woordje ‘van’ verdwijnt dan in het Duits en daarvoor wordt deze naamval gebruikt. Bijvoorbeeld:

NL: De portemonnee van mijn broer was gestolen. 
DU: Die Brieftasche meines Bruders wurde gestohlen.

Slide 7 - Slide

De 3e naamval
Dit is de Dativ en wordt gebruikt wanneer het woord een meewerkend voorwerp is in de zin. Voor een meewerkend voorwerp komt in het Nederlands altijd ‘aan’ of ‘voor’, of dat kun je ervoor denken. Bijvoorbeeld:

NL: Ik geef mijn vader een boek. / Ik geef het aan mijn vader.
DU: Ich gebe meinem Vater ein Buch.

Slide 8 - Slide

De 4e naamval
Dit is de Akkusativ en wordt gebruikt wanneer het woord een lijdend voorwerp is. Deze kan gevonden in een zin door te vragen: ‘wie/wat + persoonsvorm + onderwerp’. Bijvoorbeeld:

NL: De vrouw koopt een boek
DU: Die Frau kauft ein Buch.


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Wat verandert met de naamvallen?
Persoonlijke voornaamwoorden
(ich/du/er/sie/es/wir/ihr/sie/Sie)

De der-groep bestaat uit alle bepaalde lidwoorden!
(der/die/das/die)

De ein-groep bestaat uit alle onbepaalde lidwoorden!
(ein/eine en kein/keine)


Slide 11 - Slide

De 1e, 3e en 4e naamval
1e ich      du     er/sie/es        wir     ihr         sie/Sie
3e mir     dir    ihm/ihr/ihm  uns    euch    ihnen/Ihnen
4e mich dich ihn/sie/es      uns    euch    sie/Sie

1e    der Mann      die Frau     das Kind      die Kinder
3e    dem Mann   der Frau     dem Kind    den Kindern
4e    den Mann    die Frau      das Kind      die Kinder

1e    ein Mann          eine Frau      ein Kind           keine Kinder
3e   einem Mann   einer Frau    einem Kind     keinen Kindern
4e   einen Mann     eine Frau     ein Kind            keine Kinder

                                                Te onthouden:
           In de 4e naamval verandert de mannelijke vorm (+en)
                     In de 3e naamval veranderen alle vormen!

Slide 12 - Slide


aus
bei
mit
nach
seit
von
zu



durch
für
ohne
um
gegen
(bis)


Voorzetsels met de 3e naamval
Voorzetsels met de 4e naamval
Präpositionen
Übungen
Präpositionen mit dem Dativ
Aufgabe 1, 2, 4, 5 und 6

Präpositonen mit dem Akkusativ
Aufgabe 1, 2 und 4

Slide 13 - Slide

Was hast du heute gelernt?

Slide 14 - Mind map

Hausaufgaben

Präpositionen mit dem 3. und 4. Fall lernen!

Slide 15 - Slide