Les 5

Les 5
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2HBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Les 5

Slide 1 - Slide

Huiswerk
Ga naar de website van je favoriete restaurant. Kies op de menukaart voor een voorgerecht, hoofdgerecht en nagerecht.

Ga naar een café of restaurant en voer het gesprek in het Nederlands.

Hoofdstuk 7 
Lees de dialoog blz. 97
Maak opdracht 1

Slide 2 - Slide

Kunnen 

Ik                         kan
Je/jij/u                kan/kunt     (Kan je? of Kun je?)
hij/zij/ze             kan
we/wij                kunnen
jullie                   kunnen
ze/zij                   kunnen

Slide 3 - Slide

Bespreken opdracht 1 blz.97

Onderstreep de werkwoordsvormen van kunnen in de tekst:

Hoeveel werkwoordsvormen van 'kunnen'  zijn er?

Onderstreep ook de andere werkwoordsvormen in de zin. 

Slide 4 - Slide

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
Hij ..... morgen niet komen.

A
kan
B
kunt
C
kunnen
D
kun

Slide 5 - Quiz

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
Ik ..... een beetje Nederlands praten.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 6 - Quiz

Kunnen
Wij ...... niet op je verjaardag komen.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 7 - Quiz

Kunnen
..... je volgende week?
(2 antwoorden)
A
Kan
B
Kun
C
Kunnen
D
Kunt

Slide 8 - Quiz

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
....... jullie mij even bellen?
A
Kan
B
Kun
C
Kunnen
D
Kunt

Slide 9 - Quiz

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
U ..... hier afrekenen.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 10 - Quiz

7.7 Comparatief en superlatief bladzijde 101
Trappen van vergelijking:

Regels comparatief/ vergrotende trap/ comparing: 
- Zet -er achter het bijv.nw/ adjective

Uitzonderingen/ Exceptions : 
- bijv.nw/ adjectives die eindigen op een -r, die krijgen -der
- lange klank krijgt 1 klinker: groot = groter
- s wordt z : vies = viezer
- korte klank dubbele medeklinker: dun = dunner
- f wordt v: Lief = liever


7.7 Comparatief bladzijde 101 

Slide 11 - Slide

A Zet de volgende bijvoeglijke naamwoorden in de comparatief.
B Maak 4 zinnen met de woorden in de comparatief.
Bijvoorbeeld: Deze limonade is zoeter dan die limonade.
Basisvorm                 comparatief

zoet                                
klein
groot
duur
dik
zwaar
gaaf
dun
mooi
ver
zuur



Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

7.7 Superlatief/  superelative bladzijde 101

Regels:
- Zet -st achter het bijv.nw
- Eindigt het bijv.nw op een -e dan alleen een -r
- Eindigt het bijv.nw op een -s dan gebruik je 'het meest'



Slide 14 - Slide

A Zet de volgende bijvoeglijke naamwoorden in de comparatief.
B Maak 4 zinnen met de woorden in de comparatief.

Basisvorm                 comparatief (+ er)       superlatief (basisvorm+ st)

zoet                             zoeter                                                                       
klein                            kleiner                           
groot                           groter
duur                            duurder
dik                               dikker
zwaar                          zwaarder
gaaf                             gaver
dun                              dunner
mooi                            mooier
ver                                verder
zuur                              zuurder



Slide 15 - Slide

Onregelmatige vormen

                     
basisvorm 
comparatief            
superlatief
goed
beter (dan)
(het) best
veel
meer (dan)
(het) meest
weinig
minder (dan)
(het) minst
graag
liever (dan)
(het) liefst

Slide 16 - Slide

Opdracht 6
Noteer het juiste antwoord
1

Slide 17 - Open question

Noteer het juiste antwoord
2

Slide 18 - Open question

Noteer het juiste antwoord
3

Slide 19 - Open question

Vul het juiste antwoord in
4

Slide 20 - Open question

Vul het juiste antwoord in
5

Slide 21 - Open question

Vul het juiste antwoord in
6

Slide 22 - Open question

Vul het juiste antwoord in
7

Slide 23 - Open question

Vul het juiste antwoord in
8

Slide 24 - Open question

Vul het juiste antwoord in
9

Slide 25 - Open question

Vul het juiste antwoord in
10

Slide 26 - Open question

Geef antwoord in hele zinnen op de volgende vragen:

1 Waar ga je liever heen, naar de film of naar het theater?
2 Welk sport vind je het leukst?
3 Naar welk land ga je het liefst op vakantie?
4 Wat vind je lekkerder, biefstuk of hamburgers?
5 Welke Nederlandse stad is het mooist?

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Huiswerk opdrachten
Maak opdracht 8 en 9 blz. 104

Lees het blauwe blok op blz. 106 
en maak opdracht 11 op blz. 

Slide 29 - Slide