NT2 Vraagwoorden

VRAAGWOORDEN
1 / 58
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 58 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

VRAAGWOORDEN

Slide 1 - Slide

Wat ga je leren of herhalen?

Slide 2 - Slide

Overzicht van de les
  • Wie is er wel en wie niet?
  • Hoe is het met je?
  • Lesdoel
  • Werkbladen vraagwoorden
  • LessonUp vraagwoorden en vraagzinnen 
  • Blooket
  • Afsluiting

Slide 3 - Slide

Lesdoel
Herhaling:
  • Welke vraagwoorden zijn er?
  • Hoe gebruik je ze?
  • Hoe stel ik een vraag zonder vraagwoord?

Woordvolgorde:
  • Wanneer de zin niet met het onderwerp begint.
  • Wanneer je twee werkwoorden gebruikt. 


Slide 4 - Slide

Een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken

Slide 5 - Slide

ken je al een paar vraagwoorden misschien?

Slide 6 - Mind map

Vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

in het filmpje komt nog een vraagwoord voor dat in Klare Taal niet genoemd wordt. Welk vraagwoord is dat?

Slide 9 - Open question

Hoe wordt WELKE gebruikt

bvb voor taal, boek, school?

Slide 10 - Slide

Is het welk of welke?

de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij

Slide 11 - Slide

WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier

Slide 12 - Quiz

WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd

Slide 13 - Quiz

HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden

Slide 14 - Quiz

HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal

Slide 15 - Quiz

WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd

Slide 16 - Quiz

WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat

Slide 17 - Quiz

WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand leven

Slide 18 - Quiz


blz 42 van KLARE TAAL

daarna ga je verder met lesson up
HOE GEBRUIK JE HET VRAAGWOORD?

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Hoe heet je? Annamamed.
Hoe heet je? Annamamed.
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe laat is het nu? Kwart over drie Hoe laat is het nu?
Kwart over drie.

Slide 21 - Slide

Zinnen met vraagwoord:
Waarom ga je naar school?
Wie gaat naar de film?
Wanneer gaat hij naar zijn oma?
Wat gaan jullie doen?
Hoe maak je pannenkoeken?
Waar ligt Amsterdam?

Slide 22 - Slide

Dus de volgorde is:

VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST

Slide 23 - Slide

Vraag Hadi naar de reden dat Raed te laat is.

Slide 24 - Open question

Vraag Jeneska naar het tijdstip waarop ze naar de tandarts moet.

Slide 25 - Open question

Vraag Martim naar de locatie van het zwembad.

Slide 26 - Open question

Vraag Qian naar de reden dat hij morgen niet naar school komt.

Slide 27 - Open question

Vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de Jumbo.
Loop ik naar de Jumbo?
Hij heeft een fatbike.
Heeft hij een fatbike?
Wij hebben een smartphone.
Hebben wij een smartphone?

Slide 28 - Slide

WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?

Slide 29 - Open question

Tomas en Jumaa gaan volgend schooljaar naar het Leerpark. Maak een vraagzin zonder vraagwoord.

Slide 30 - Open question

Karlos en Alex wonen in Dordrecht. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord.

Slide 31 - Open question

Lyan en Hannan komen met de bus naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord.

Slide 32 - Open question

Zion en Zaid gaan vanmiddag zwemmen. Begin de zin met de tijd.

Slide 33 - Open question

Let op!
                                     Jij bent morgen in de stad.         
                                     Ben jij morgen in de stad?
Morgen ben jij in de stad.
                   Waarom ben jij morgen in de stad?

De persoonsvorm (werkwoord) staat altijd op de 2e plaats in een zin, behalve bij een vraagzin zonder vraagwoord.

Slide 34 - Slide

Jij hebt de vraag goed. Maak een vraagzin zonder vraagwoord.

Slide 35 - Open question

Hannan heeft de vraag goed. Maak een vraagzin met een vraagwoord.

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Video

Start met de hoofdletter en maak de zin passend: zwemmen - Alex - willen - in juli - in de zee

Slide 38 - Open question

Dat wordt
Alex wil in juli in de zee zwemmen.

Als je twee werkwoorden gebruikt: het 1ste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het 2de komt aan het einde van de zin. Het 2de werkwoord blijft het hele werkwoord.

Slide 39 - Slide

haar zus - Juf Tatjana - opzoeken - in België - willen - volgende maand.

Slide 40 - Open question

Dus met twee werkwoorden:
Juf Tatjana - wil - volgende maand - haar zus - in België - opzoeken.
Persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord).

Slide 41 - Slide

teruggegeven - gisteren - Maham -
aan Afrah - hebben - het boek

Slide 42 - Open question

Dat wordt:
Maham - heeft - gisteren - het  boek - aan Afrah - teruggegeven.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - aan wie - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord).

Slide 43 - Slide

Vragen?

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

____ lees je? Een interessant boek.

Slide 46 - Open question

____ huis bedoel je? Dat grote huis!

Slide 47 - Open question

____ glazen wil je gebruiken? Die wijnglazen.

Slide 48 - Open question

____ kost dat? Twintig gulden.

Slide 49 - Open question

____ kaas wil je? Boerenkaas.

Slide 50 - Open question

____ heet je vader? Hij heet Mohammed.

Slide 51 - Open question

____ woon je al hier? Tien jaar.

Slide 52 - Open question

____ loopt daar? Dat is Ismael.

Slide 53 - Open question

____ doe je zo gek? Omdat ik in een dolle bui ben.

Slide 54 - Open question

____ ben je klaar met die studie? In juni.

Slide 55 - Open question

____ wonen je ouders? In Marokko.

Slide 56 - Open question

Slide 57 - Video

behalve bij WIE en WELKE
Wie gaat naar de stad (vraagwoord - werkwoord - rest)
Welk boek vind jij mooi? (vraagwoord+ding - werkwoord - persoon - rest)
!!wel; Wie is die jongen?

Slide 58 - Slide