AR1 Formuleren H6

Huiswerk voor vandaag
  • Spelling H6: komma, dubbele punt en aanhalingsteken
  • LessonUp Spelling H6: werkwoordsvormen en werkwoordstijden
  • Spelling H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Huiswerk voor vandaag
  • Spelling H6: komma, dubbele punt en aanhalingsteken
  • LessonUp Spelling H6: werkwoordsvormen en werkwoordstijden
  • Spelling H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden

Slide 1 - Slide

overtreffende trap
vergrotende trap
stellende trap
beroemder
vals
creatiefst
meest gewiekt
forser
breekbaar
duurst
slechter

Slide 2 - Drag question

Wanneer gebruik je 'als' en wanneer gebruik je 'dan'?

Slide 3 - Open question

Danst Jolien even goed ...Kim?
A
als
B
dan

Slide 4 - Quiz

De buurvrouw vindt mijn tekening mooier ... die van jou.
A
als
B
dan

Slide 5 - Quiz

Loïs belt in het weekend vaker ...
A
als haar
B
als zij
C
dan haar
D
dan zij

Slide 6 - Quiz

Leerdoelen van deze les:
Aan het eind van deze les ken je:
  • de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.

Slide 7 - Slide

H6 Formuleren
Je hebt in hoofdstuk 3 en 4 geleerd wat verwijswoorden zijn en hoe je die kunt gebruiken. Er zijn een paar lastige verwijswoorden:
  • hen of hun;
  • dat of wat;
  • waar + voorzetsel of voorzetsel + wie. 

Slide 8 - Slide

 H6 Formuleren 
Je gebruikt hen :
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun
  • bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 



HEN of HUN?

Slide 9 - Slide

Mila en Mick gingen naar huis, maar ik heb ... net nog gezien.
A
hen
B
hun

Slide 10 - Quiz

De gastvrouw geeft ... iets te drinken.

A
hen
B
hun

Slide 11 - Quiz

 H6 Formuleren 
Je gebruikt dat:
  • als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat
  •  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
  • als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.


DAT of WAT?

Slide 12 - Slide

Liegen is iets ... ik nooit zal doen
A
wat
B
dat

Slide 13 - Quiz

Mijn broer maakt altijd veel lawaai, ... ik irritant vind.
A
wat
B
dat

Slide 14 - Quiz

Het huis ... je daar ziet, is van mijn oom.

A
wat
B
dat

Slide 15 - Quiz

 H6 Formuleren 
Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee):
  • als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie): 
  • als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Slide 16 - Slide

Ze is iemand ... je altijd gezellig kunt kletsen.


A
waarmee
B
met wie

Slide 17 - Quiz

Wat kies je?
Ik snap het! Ik wil graag zelf aan de slag.
Ik snap het nog niet zo goed. Ik wil graag opdrachten samen maken

Slide 18 - Poll

Aan de slag!
Afmaken
 Spelling H6 - werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Opdrachten onder de 60% maak je opnieuw.

Ga aan de slag met NL Online H6 Formuleren
Alle opdrachten van je leerroute maken

Slide 19 - Slide

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen.
A
Ja
B
Nee

Slide 20 - Quiz

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden dat/wat.
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quiz

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden waarmee/met wie.
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quiz

Volgende les
Formuleren H6 af.

In de les: herhalen!

Slide 23 - Slide