Klas 1 - ch.1 bron H (ww avoir)

chapitre 1
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

chapitre 1

Slide 1 - Slide

Programme
  • Leren leren
  • on parle
  • Bron F correction: exercices 24b, 25a, 26a pages 42-45
  • Vocabulaire et phrases
  • quizlet


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Comment ça va ?
ça va super! J'ai 
la pêche!
Je suis en pleine forme!

je suis amoureux(se)
je suis fatigué(e)
je suis crevé(e)
je suis KO 
ça ne va pas du tout!
"ça va comme-ci comme ça

Slide 4 - Slide

Quel temps fait-il aujourd'hui?

Slide 5 - Slide

A
Bonjour

Heb je een zus? 


Hoe oud is hij? 

En jij, hoe oud ben je? 

Wat is je telefoonnummer? 


B
Bonjour

Nee ik heb een grote broer, hij heet Nicolas.

Hij is 15.

Ik ben 12.

Het is 06 14 07 18 15

Slide 6 - Slide

Comment tu t'appelles?

Slide 7 - Open question

Tu habites où?

Slide 8 - Open question

Tu as quel âge?

Slide 9 - Open question

Vervang de zelfstandige naaamwoorden door een persoonlijk voornaamwoord:
les filles
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 10 - Quiz

Vervang de zelfstandige naaamwoorden door een persoonlijk voornaamwoord:
Nicolas et Suzanne
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 11 - Quiz

Vervang de zelfstandige naaamwoorden door een persoonlijk voornaamwoord:
le frère
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 12 - Quiz

Traduis en français
  • ze heeft een hekel aan
  • wij hebben
  • de moeder
  • vandaag
  • helpen
  • zien
  • Kijk!

  • elle déteste
  • nous avons 
  • la mère
  • aujourd'hui
  • aider
  • voir
  • regarde!

Slide 13 - Slide

De persoonlijke voornaamwoorden

  • je  = ik
  • tu  = jij
  • il = hij  
  • elle = zij  
  • on = men  (wij in de spreektaal)
  • ------------------------------------------------
  • nous = wij
  • vous = u  of  jullie
  • ils = zij  (man.)  
  • elles  = zij (vr.)

Slide 14 - Slide

le verbe avoir = hebben
  • j'ai                                             ik heb
  • tu as                                         jij hebt
  • il, elle, on a                            hij/zij/men heeft
  • nous avons                           wij hebben
  • vous avez                              jullie hebben/ u heeft
  • ils/elles ont                           zij hebben

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

à la fin du cours



Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 17 - Slide