13. restaur

Español A1/A2 
1 / 37
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Español A1/A2 

Slide 1 - Slide

Unidad 4
En la hostelería

Slide 2 - Slide

Gustar

- bestellen in een restaurant
- zeggen of je iets wel of niet lekker vindt

Gustar -> lekker/fijn/leuk vinden

Slide 3 - Slide

Even opfrissen...
Wat hebben we de afgelopen drie hoofdstukken geleerd?

Slide 4 - Slide

Hoofdstuk 1:
Uitspraak, getallen 0-20,
werkwoorden SER en TENER,
lidwoord, meervoud, 
werkwoorden op -AR

Hoofdstuk 2:
Werkwoorden -ER, -IR,
bijvoeglijk naamwoord & werkwoord HAY en ESTAR
Hoofdstuk 3:
Alfabet/woorden spellen,
werkwoorden QUERER en PODER, getallen 21-1000


Blijf oefenen!!
Waarover nog meer uitleg?

Slide 5 - Slide


Aan het einde van het hoofdstuk begrijp je wat ze
 in het volgende filmpje vertellen:

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Opdracht 4.01
Lees de tekst, zoek de onbekende woorden op (tip: schrijf de betekenis in het boek) en geef aan of de beweringen correct of incorrect zijn. 
Tijdsduur: 15-20 minuten 

Slide 8 - Slide

Maken 4.01 p. 52
Op welke dagen is het restaurant open?

Wat is voorgerecht in het Spaans?
En hoofdgerecht?
En nagerecht?

Wat betekent 'bebidas'?
Etc. 

Slide 9 - Slide

Nu: maak opdracht 4.03
Tip: doe eerst de woorden die je zeker weet,
kijk daarna wat je overhoudt

Slide 10 - Slide

Antwoorden:

1: G
2: C
3: K
4: A
5: O
6: E
7: M
8: L
9: B
10: J
11: N
12: D
13: H
14: P
15: F
16: I

Slide 11 - Slide

Opdracht 4.04
Wat betekenen de woorden onder de menukaart?
Welke woorden ken je al?

Slide 12 - Slide

Fruta
Gazpacho
Pollo
Ensalada
Patatas
Sopa

Slide 13 - Drag question

Opdracht 4.04
Welke gerechten horen bij 'entradas/primer plato'?

Welke gerechten horen bij 'plato principal'?

Welke gerechten horen bij 'postres'?

Slide 14 - Slide

Voor morgen:
Maken
Opdracht 4.01 & 4.02
Leren (voor volgende week)
SPA A1 unidad 4 (parte 1)

Slide 15 - Slide

Español A1/A2 

Slide 16 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy?

Het werkwoord 'gustar'

Slide 17 - Slide

Gustar
lekker/leuk vinden, houden van

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Gustar betekent = leuk vinden of houden van (bevallen).
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 20 - Slide

Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daarvoor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 

Let op: je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizza's. 
Ik-vorm (yo) =                                                           me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =                                                           te gusta ...           +            te gustan ...
Hij/zij/u-vorm (él/ella/usted)=                          le gusta ...            +            le gustan ...


El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?

Slide 21 - Slide

Me gustan las manzanas.
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).

Slide 22 - Slide

Me gusta el español.
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans. 
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.

Slide 23 - Slide

Te gusta bailar. 
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt dansen (werkwoord)

Slide 24 - Slide

Maak de juiste keuze:

* (A mí) me...………... el color rojo.


A
gustan
B
gusta
C
gusto
D
gustas

Slide 25 - Quiz

Maak de juiste keuze:

(A Juan).........................gusta cantar.


A
me
B
le
C
les
D
nos

Slide 26 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'gustar':

(a ti).............el deporte.
A
te gusta
B
te gustas
C
te gustan
D
te gusto

Slide 27 - Quiz

¡A practicar!
                              Ontkenning:
No betekent zowel nee als niet!
Soms noteer je het woord dus 2x achter elkaar. 
Plaats:
Het komt er altijd voor te staan.
Kijk maar naar het voorbeeld.
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter.

B. Geef antwoord:
 voorbeeld: ¿Te gusta el colegio?       Sí, me gusta el colegio     of       No, no me gusta el colegio.
                       Vind je de school leuk?      Ja, ik vind de school leuk         of       Nee, ik vind de school niet leuk. 
1. ¿Te gustan los perros?
2. ¿Te gusta ver Netflix?
3. ¿Te gusta hablar español?
4. ¿Te gusta leer?
5. ¿Te gusta la música clásica?
6. ¿Te gustan los gatos?

Slide 28 - Slide

¡A practicar!
Ontkenning:
No betekent zowel nee als niet!
Soms noteer je het woord dus 2x achter elkaar. 
Plaats:
Het komt er altijd voor te staan.
Kijk maar naar het voorbeeld.
A. Vul in gusta of gustan
1. Me gustan las hamburguesas.                  (meervoud)
2. ¿Te gusta estudiar español?                     (werkwoord)
3. Me gusta el fútbol.                                       (enkelvoud)
4. ¿Te gusta bailar?                                          (werkwoord)
5. Me gustan los libros de Harry Potter.     (meervoud)


1. ¿Te gustan los perros?                       Sí, me gustan los perros of No, no me gustan los perros.
2. ¿Te gusta ver Netflix?                        Sí, me gusta ver Netflix of No, no me gusta ver Netflix.
3. ¿Te gusta hablar español?               Sí, me gusta hablar español of No, no me gusta hablar español.
4. ¿Te gusta leer?                                   Sí, me gusta leer of No, no me gusta leer.
5. ¿Te gusta la música clásica?           Sí, me gusta la música clásica of No, no me gusta la música clásica.
6. ¿Te gustan los gatos?                       Sí, me gustan los gatos of No, no me gustan los gatos.

Slide 29 - Slide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinaasappels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
- A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)
A mi padre sí (mijn vader wel)

Slide 30 - Slide

1.- Me ………… mucho jugar a fútbol.
2.- No me ………… los perros.
3.- ¿Te ………… el café?
4.- A nosotros no nos ………… las películas románticas.
5.- ¿Os ………… la fiesta?
6.- ¡Me ………… hablar español!
7.- A mis padres les ………… tomar el sol.
8.- ¿Te ………… los tomates?
9.- Me ………… la lecha.
10.- Nos ………… Madrid.
11.- Me ………… los gatos.
12.- A mi hermano le………… los perros.
13.- ¿Os ………… la Coca Cola?
14.- A nosotros nos ………… mucho HVX.
15.- ¿Te ………… las motos?
16.- ¡No nos ………… levantarnos temprano (=vroeg opstaan).
17.- A mi hermana le ………… cantar (=zingen)
18.- ¿Le ………… el iPhone 12?
19.- No me ………… las mesas blancas.
20.- ¿No os ………… la serie La casa de papel? 

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Wat is een passende reactie op:
A mí me gusta jugar al fútbol
A
A mí tampoco
B
A mí también

Slide 33 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gustan los gatos
A
A mí tampoco
B
A mí también

Slide 34 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gusta el fútbol
A
A mí sí
B
A mí no

Slide 35 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí me gusta ir al cine.
A
A mí sí
B
A mí no

Slide 36 - Quiz

Oefenen

Slide 37 - Slide