This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen.
Zinnen waarin iemand iets doet. (/gaat doen/gedaan heeft.)
Zinnen waarin iemand iets is. (/was/wordt).
Slide 1 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen.
Zinnen waarin iemand iets doet. = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is. = naamwoordelijk gezegde
Slide 2 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs. naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen.
Zinnen waarin iemand iets doet. = Ik geef les.
Zinnen waarin iemand iets is. = ik ben docent.
Slide 3 - Slide
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Katrien is moe.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 4 - Quiz
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Ze heeft hard gewerkt.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 5 - Quiz
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Zij wil gaan slapen.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quiz
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quiz
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
Later wordt Katrien slaapspecialist.
timer
0:30
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
Slide 8 - Quiz
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je bepaalt of je te maken hebt met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde na het onderstrepen van de pv, het verdelen in zinsdelen en benoemen van het onderwerp.
Later / wordt / zij / slaapspecialist
ow: zij
Slide 9 - Slide
De leerling is boos geworden.
pv? Persoonsvorm?
timer
0:30
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden
Slide 10 - Quiz
Welke is juist?
De leerling / is / boos / geworden.
De / leerling / is / boos / geworden.
De leerling is / boos / geworden.
De leerling / is / boos geworden.
Slide 11 - Poll
De leerling is boos geworden.
ow? Onderwerp?
timer
0:30
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden
Slide 12 - Quiz
De leerling is boos geworden.
Doet de leerling iets, of is de leerling iets?
timer
0:30
A
doet iets!
B
nee, is iets!
Slide 13 - Quiz
Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is / boos / geworden.
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden
Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap met het onderwerp.
die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Slide 14 - Slide
werkwoordelijk gezegde vs naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin.
werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets -> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets -> alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel
Slide 15 - Slide
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
pv?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.
Slide 16 - Quiz
Wat is juist?
Voor veel leerlingen / blijft grammatica / een moeilijk onderdeel.
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica een / moeilijk onderdeel.
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
Slide 17 - Poll
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
ow?
timer
0:30
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.
Slide 18 - Quiz
wg of ng?
Voor veel leerlingen / blijft / grammatica / een moeilijk onderdeel.
ow: grammatica
Slide 19 - Slide
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
timer
0:30
A
werkwoordelijk
B
nee, naamwoordelijk!
Slide 20 - Quiz
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
timer
0:30
A
blijft
B
blijft een moeilijk onderdeel voor veel leerlingen
C
blijft voor veel leerlingen
D
een moeilijk onderdeel
Slide 21 - Quiz
koppelwerkwoorden (1/2)
In het Nederlands hebben we negen koppelwerkwoorden: