M4 trema koppelteken

Trema en koppelteken
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Trema en koppelteken

Slide 1 - Slide

Het koppelteken.

Slide 2 - Slide

De meeste samenstellingen schrijf je in het Nederlands aan elkaar:

  • kassameisje
  • wijkagent
  • zomervakantie
  • schoonmaakdoekje

Slide 3 - Slide

Je mag altijd een koppelteken schrijven om de leesbaarheid te bevorderen:

  • carnavalshit
  • carnavals-hit

  • antiaanbaklaag
  • anti-aanbaklaag

  • identiteitschip
  • identiteits-chip

Slide 4 - Slide

Trema

Een trema zijn twee puntjes op een klinker.

Een trema is bedoeld om duidelijk te maken 
hoe je een woord uitspreekt.

Slide 5 - Slide

Voorbeelden trema:
  • Azië
  • patiënt
  • geëerd
  • knieën
  • zeeën

Slide 6 - Slide

Trema
voorbeeld
geüpload

als je dit ziet, zou je de eu als 1 klank uitspreken,
maar dat is niet de bedoeling.

Slide 7 - Slide

Trema
Door een trema te zetten op de letter ná de breuk in de klank, spreek je het woord goed uit.
geüpload
ge - upload: vóór de u moet de klank worden gebroken.

Slide 8 - Slide

Trema

Het trema maakt dus duidelijk dat het om 2 klinkers gaat, en niet om 1 klank.


Nog een voorbeeld: reünie (reunie)

Slide 9 - Slide

Trema
Kijk naar het verschil in uitspraak:

ideeen  <ideen>
ideëen <idejeen>
ideeën <ideejen>

Slide 10 - Slide

trema of koppelteken?

  1. skien
  2. Noord Afrika
  3. West Australie
  4. kopieren
  5. lenteui
  6. autoongeluk
  7. Israel
  8. Belgie

Slide 11 - Slide

Quiz

Slide 12 - Slide

Hij (spelen) dat spel heel vaak. (PVTT)
A
speelt
B
speeld
C
speelde
D
speeldt

Slide 13 - Quiz

Arnold (ruilen) zijn auto in. (PVTT)
A
ruilde
B
ruild
C
ruilt
D
ruildt

Slide 14 - Quiz

Het meisje (knipperen) met haar ogen. (PVTT)
A
knipperd
B
knipper
C
knippert
D
knipperdt

Slide 15 - Quiz

Martin (trakteren) morgen op appeltaart.
A
trakteerde
B
trakteert
C
trakteerd
D
trakteerdt

Slide 16 - Quiz

Dat idee (vinden) ik geweldig! (PVTT)
A
vond
B
vindt
C
vind
D
vint

Slide 17 - Quiz

Die man (reageren) meestal positief. (PVVT)
A
reageert
B
reageerde
C
reageerdt
D
reageerte

Slide 18 - Quiz

Het huis (branden) vorige week af. (PVVT)
A
branden
B
brandde
C
brande
D
brantte

Slide 19 - Quiz

Door die val (bloeden) zijn neus. (PVVT)
A
bloedde
B
bloeden
C
bloedte
D
bloede

Slide 20 - Quiz

De vrouw (relaxen) gisteren de hele middag. (PVVT)
A
relaxt
B
relaxde
C
relaxte
D
relaxtte

Slide 21 - Quiz

(Verlaten) zij hem nou vorig jaar?
A
verlate
B
verlaatte
C
verlaate
D
verliet

Slide 22 - Quiz

Hoe schrijf je: drieentwintig
A
drie-en-twintig
B
drieëntwintig
C
drietwintig
D
drieeentwintig

Slide 23 - Quiz

Hoe schrijf je: beinvloeden
A
be-invloeden
B
beïnvloedden
C
beïnvloeden
D
beinvloeden

Slide 24 - Quiz

Hoe schrijf je: onderzeeer
A
onderzeeeer
B
onderzeeër
C
onder-zeeër
D
onder-zee-er

Slide 25 - Quiz

Hoe schrijf je: geinteresseerd
A
geinteresseerd
B
geïntereseerd
C
ge-interesseerd
D
geïnteresseerd

Slide 26 - Quiz

Hoe schrijf je: autoonderdelen
A
autoonderdelen
B
auto-onderdelen
C
autonderdelen
D
autoönderdelen

Slide 27 - Quiz

Hoe schrijf je: astmaaanval
A
astmaanval
B
astmaáanval
C
astma-aanval
D
stamaanval

Slide 28 - Quiz

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 29 - Quiz