achste les

1 / 10
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Die Bücher auf dem Tisch

Slide 3 - Slide

Was machen wir heute?
  1. Die Hausaufgaben
  2. Brief/Mail schreiben
  3. der/die/das wiederholen
  4. Die Hausaufgaben

Lernziele: 
  • Ik kan de uitspraakregels van leerjaar 2 deel toepassen. 
  • Ik kan het werkwoord 'haben' en 'sein' in tegenwoordige en verleden tijd toepassen.
  • Ik kan het werkwoord 'werden' in de tegenwoordige tijd toepassen.   
  • Ik kan aan het einde van hoofdstuk 2, 13 lichaamsdelen in het Duits opnoemen. 
  • Ik kan aan het einde van hoofdstuk 2 het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, meewerkend voorwerp en als lijdend voorwerp toepassen. 
  • Aan het einde van hoofdstuk 2 kun je zeggen hoe je je voelt en kun je vertellen wat er gebeurd is. 

Slide 4 - Slide

Die Hausaufgaben besprechen/ nachsehen
Die Aufgaben 36 bis 39 vorbereiten

Lernen:
- Die Lernliste (die Wörter)
- Die Aussprache üben
- Die Grammatik (A+B)
- Die Sprachmittel

Slide 5 - Slide

Brief/Mail schreiben

Slide 6 - Slide

Der/die/das wiederholen
der ⇒ ?

die ⇒ ?

das ⇒ ?

Üben: 
Kaartjes/gimkit

Slide 7 - Slide

Lernziele
Lernziele:
  • Ik kan de uitspraakregels van leerjaar 2 deel toepassen.
  • Ik kan het werkwoord 'haben' en 'sein' in tegenwoordige en verleden tijd toepassen.
  • Ik kan het werkwoord 'werden' in de tegenwoordige tijd toepassen.
  • Ik kan aan het einde van hoofdstuk 2 het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, meewerkend voorwerp en als lijdend voorwerp toepassen. 
  • Aan het einde van hoofdstuk 2 kun je zeggen hoe je je voelt en kun je vertellen wat er gebeurd is. 

Slide 8 - Slide

Die Hausaufgaben
Brief afmaken als het nog niet tijdens 
de les is gelukt. 

Lernen:
- Die Lernliste (die Wörter)
- Die Aussprache üben
- Die Grammatik (A+B)
- Die Sprachmittel

Slide 9 - Slide

Grammatik erklären (+4e)
Du hast mit mir die Katze gefüttert. 
ik
jij
hij
zij (ev)
het 
wij
jullie
zij (mv)
u
1e 
ich
du
er 
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
3e 
mir
dir
ihm
ihm
ihr
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e 
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 10 - Slide