De hoofdzin (2) met voegwoord

2 zinnen verbinden met 'EN'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat +ww + rest
Koen + drinkt + thee


             
Marieke drinkt koffie en Koen drinkt thee.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2 zinnen verbinden met 'EN'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat +ww + rest
Koen + drinkt + thee


             
Marieke drinkt koffie en Koen drinkt thee.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen verbinden met 'want'
1. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd en/of plaats
Marieke + drinkt + koffie
2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd en/of plaats 
De thee + is  +op
        

           
Marieke drinkt koffie want de thee is op.

Slide 2 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'maar'
1. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats
      Marieke + wil + graag + koffiedrinken
2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats 
De koffie + is + koud     (+geworden)
           
Marieke wil graag koffiedrinken, maar de koffie is koud (geworden)

Slide 3 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'dus'
1. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats
      Marieke +is + ziek
2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats 
      Ze + kan + vandaag + niet + komen werken
           
Marieke is ziek, dus ze kan vandaag niet werken. 

Slide 4 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'of'
1. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats
     Marieke + fietst + naar haar werk
2. Wie of wat + werkwoord + rest = tijd, wie of wat en plaats 
      Ze + gaat + met de bus
           
Marieke fietst naar haar werk of ze ze gaat met de bus.

Slide 5 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
Zinnen maken

Nu jullie! Voer het juiste woord in.
Succes;-)

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Ik hou van fietsen ...... van wandelen

Slide 7 - Open question

This item has no instructions

Mijn familie is groot ...... ik heb 10 broers en zussen!

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

De cursisten werken hard ....... ze mogen eerder naar huis.

Slide 9 - Open question

This item has no instructions

De docent geeft een opdracht ....... niet iedereen snapt het.

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

De vrouw luistert muziek ....... ze leest een boek.

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

Ik wil graag verhuizen ....... ik wil een huis met een tuin.
Ik sta in de file ...... ik kom te laat op mijn werk.
Ga je op de fiets ..... ga je liever met de bus?
Mijn opa is 83 ......................... mijn oma is 81 jaar.
Ik wil graag uitslapen ................ de buurman maakt veel lawaai!
want
dus
of
en
maar

Slide 12 - Drag question

This item has no instructions