This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Aan het eind van deze opdracht kun je:
in je eigen woorden omschrijven wat fictie is.
bij teksten onderscheid maken tussen fictie en non-fictie.
voorbeelden noemen van fictie en non-fictie in teksten en andere media.
zelf fictie schrijven.
Slide 2 - Slide
Theorie in je boek:
Een bouwplan maken: hoofdstuk 2 (blz. 50)
Een overtuigende tekst schijven: hoofdstuk 4 (blz. 114)
Een beoordeling schrijven: hoofdstuk 5 (blz. 146)
Publiekgericht schrijven: hoofdstuk 6 (blz. 178)
In nieuw Nederlands online vind je bij elk hoofdstuk een filmpje.
Slide 3 - Slide
Onderwerpen project schrijven:
Theorie:
bouwplan maken
Informatieve tekst:
verslag of nieuwsartikel schrijven over sport, vakantie of een hobby
Overtuigende tekst:
betoog schrijven over wel of geen camera's in school
column schrijven over je docent Nederlands
Amuserende tekst:
fantasieverhaal (minimaal 2A4) of een gedicht (minimaal 20 regels)
Slide 4 - Slide
Bedenk 10 dingen die je met een vork kunt doen. Je kunt ermee eten, je kunt ermee ...
Slide 5 - Open question
Fictie
Slide 6 - Slide
Non-fictie
Niet verzonnen
Krantenbericht
Studieboek
Documentaire
Reisverslag
Fictie
Verzonnen
Roman
Strip
Film
Poëzie
Slide 7 - Slide
Tekstdoelen:
Slide 8 - Slide
Lees fragment 1
Slide 9 - Slide
Lees fragment 2
Slide 10 - Slide
Wat zijn de overeenkomsten tussen de fragmenten?
Wat zijn de verschillen tussen de fragmenten?
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Perspectief
De verteller van het verhaal.
Dat hoeft niet de schrijver zelf te zijn. De schrijver bedenkt wie het verhaal vertelt.
Slide 13 - Slide
Verschillende vertellers/perspectieven
Ik-perspectief Je weet alleen wat de ik-persoon denkt/voelt.
Personaal perspectief (hij/zij-perspectief) Je weet alleen wat de hoofdpersoon denkt/voelt.
Alwetende verteller (hij/zij-perspectief) De alwetende verteller doet niet mee aan het verhaal en hij/zij weet alles.
James worstelde zich omhoog uit het moeras. Hij had overal pijn. Diana probeerde zijn arm te grijpen, zijn huid voelde vreemd aan.
James worstelde zich omhoog uit het moeras. Hij had overal pijn. Zijn gezicht voelde vreemd aan.
Ik worstelde me omhoog uit het diepe moeras. Ik had overal pijn. Mijn gezicht voelde vreemd aan.
Je kunt een verhaal ook vertellen vanuit een dier of een ding.:
"Ik vloog naar het raam en ging op de vensterbank zitten."
"Wij zijn de nacht. Wij brengen duisternis, slaap en slapeloosheid." "Ik loop met mijn natte vacht rond en ben uit mijn humeur."
Slide 14 - Slide
Plot:
De structuur van een verhaal / de verhaallijn
Waarom heeft een verhaal structuur nodig?
Om het verhaal beter te begrijpen
Om het verhaal spannend te maken
Bouwplan
Inleiding
Midden
Slot
Bij fictie mag je ook het einde in de inleiding vertellen, of midden in het verhaal beginnen. Je mag ook gewoon bij het begin beginnen.
Slide 15 - Slide
Plotvraag
In een plot zit vaak een plotvraag:
Dit is de vraag die de lezer nieuwsgierig moet houden. Want als je nieuwgierig bent naar de afloop van een verhaal, blijf je lezen. Voorbeelden: Komt het goed? Wie is de dader? Zal Lisa trouwen met Daan? Wordt het voetbalteam kampioen?
Slide 16 - Slide
Spanning vasthouden
Zonder conflict of probleem is een verhaal niet interessant om te lezen of naar te kijken.
Door je hoofdpersoon (protagonist) iets anders te laten willen dan de tegenspeler (antagonist), ontstaat een conflict.
Slide 17 - Slide
Op een rij:
- Beslis waar je verhaal over gaat, bepaal het thema/onderwerp - Geef de hoofdpersonen een doel
- Zorg voor een conflict of probleem
- Bedenk een plotvraag
- Geef het verhaal een begin, midden en einde
Slide 18 - Slide
Herschrijven
Een verhaal wordt beter door het te herschrijven:
Kijk nog eens kritisch naar het verhaal en controleer of alles klopt en of het voor de lezer goed te begrijpen is. We noemen dit ook wel redigeren.
Tijd
Speelt het verhaal zich af in het verleden? Controleer dan of alles ook echt in de verleden tijd staat.
Speelt het verhaal zich nu af? Controleer dan of alles in de tegenwoordige tijd staat.
Slide 19 - Slide
Sleep de verhaalvorm naar het vak waar deze het best past.
Fictie
Non-fictie
Roman
Sprookje
Stripverhaal
Weerbericht
Studieboek
Handleiding
Slide 20 - Drag question
Realistisch is hetzelfde als waargebeurd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met vertelperspectief?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de structuur van het verhaal
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal
Slide 22 - Quiz
Welke klopt niet?
A
de alwetende verteller weet alles
B
de alwetende verteller moet in het verhaal meespelen
C
de alwetende verteller kent ook gevoelens van personages
D
de alwetende verteller kent het hele verhaal
Slide 23 - Quiz
Welk perspectief? "Ik liep de trap af en tot mijn verbazing zag ik een vage schim"
A
ik-vorm
B
alwetende verteller
C
personale verteller
D
geen
Slide 24 - Quiz
Wat is het plot van een verhaal?
A
Het spannende element.
B
Het einde.
C
Het creatieve idee.
D
De structuur.
Slide 25 - Quiz
Waarom is het belangrijk dat er een conflict in een verhaal zit?
A
Zonder conflict wordt het verhaal te lang.
B
Zonder conflict is het verhaal te ingewikkeld
C
Zonder conflict is het verhaal niet interessant.
D
Zonder conflict wordt het verhaal te kort.
Slide 26 - Quiz
Waarom is het belangrijk dat de schrijver van een verhaal nadenkt de plotvraag?