De grote kennisquiz

Grammatik-reader
De 
Grote 
Kennisquiz
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatik-reader
De 
Grote 
Kennisquiz

Slide 1 - Slide

Noem de 3 Duitse lidwoorden

Slide 2 - Open question

Sleep de regels naar het juiste lidwoord
der
die
das
het woorden in Nederlands
mannelijke personen
zaaknamen op -e
vrouwelijke personen
woorden op: heit, keit, schaft, ung
mannelijke dieren
vrouwelijke dieren
verkleinwoorden

Slide 3 - Drag question

Vul het juiste geslacht in, kies uit der, die, das: .............. Stier
A
der
B
die
C
das

Slide 4 - Quiz

Vul het juiste geslacht in, kies uit der, die, das: .............. Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 5 - Quiz

Vul het juiste geslacht in, kies uit der, die, das: .............. Krankheit
A
der
B
die
C
das

Slide 6 - Quiz

Sleep de meervoudregels naar het juiste lidwoord
der
die
das
+(e)n
woorden eindigen op el, er, el verandert alleen lidwoord
+e
Umlaut a, u, o 1e klinker + e
woorden eindigen op n/s verdubbeling + en
woorden eindigen op n/s verdubbeling +e

Slide 7 - Drag question

Sleep het persoonlijk vwn. naar de juiste zin. 
Die Schwester ist 9. Gestern hat _______ Geburtstag.
Das ist mein Onkel! _____ ist lieb.
Das Haus ist von mir. __________ ist neu!
es
er
sie

Slide 8 - Drag question

Welke stelling klopt? 2 antwoorden goed!
A
Zwakke ww. veranderen van klank
B
Sterke ww. veranderen van klank
C
Zwakke ww. veranderen niet van klank
D
Sterke ww. veranderen niet van klank

Slide 9 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'spielen': ich.........
A
spielst
B
spiele
C
spielt

Slide 10 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'heißen': du.........
A
heiße
B
heißst
C
heißt

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'arbeiten': er.........
A
arbeitet
B
arbeite
C
arbeitt

Slide 12 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'finden': ihr.........
A
findt
B
findet
C
finde

Slide 13 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'treffen': du.........
A
treffst
B
triffst

Slide 14 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'essen': ich.........
A
esse
B
isse

Slide 15 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'sehen': Tom.........
A
siht
B
seht
C
sieht

Slide 16 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'fahren': Lisa.........
A
fahrt
B
fährt

Slide 17 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'machen': es.........
A
macht
B
mächt

Slide 18 - Quiz

Maak voltooid deelwoord: spielen

Slide 19 - Open question

Maak voltooid deelwoord: schwimmen

Slide 20 - Open question

Maak voltooid deelwoord: studieren

Slide 21 - Open question

Maak voltooid deelwoord: arbeiten

Slide 22 - Open question

Maak voltooid deelwoord: besuchen

Slide 23 - Open question

Maak voltooid deelwoord: finden

Slide 24 - Open question

Maak voltooid deelwoord: melden

Slide 25 - Open question

Maak voltooid deelwoord: vermissen

Slide 26 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'können' in de tegenwoordige tijd: du

Slide 27 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'haben' in de tegenwoordige tijd: er

Slide 28 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'dürfen' in de tegenwoordige tijd: wir

Slide 29 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'müssen' in de verledenwoordige tijd: ich

Slide 30 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'wissen' in de verleden tijd: ihr

Slide 31 - Open question

Vervoeg het werkwoord 'sein' in de verleden tijd: Sie (U)

Slide 32 - Open question

Bij welke naamval horen deze voorzetsels: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
A
1e
B
4e
C
3e
D
3e of 4e

Slide 33 - Quiz

Bij welke naamval horen deze voorzetsels: durch, für, ohne, um, bis, gegen
A
1e
B
4e
C
3e
D
3e of 4e

Slide 34 - Quiz

Bij welke naamval horen deze voorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen
A
1e
B
4e
C
3e
D
3e of 4e

Slide 35 - Quiz

Keuzevoorzetsels: Welke stelling klopt? 2 Antwoorden goed
A
Waar/Wanneer = 3e naamval
B
Waar/Wanneer = 4e naamval
C
Waarheen/Beweging = 4e naamval
D
Waarheen/Beweging = 3e naamval

Slide 36 - Quiz

Keuzevoorzetsels: Wat houdt 7/2 in? Meerdere Antwoorden goed.
A
Alle voorzetsels krijgen 4e naamval
B
7 Voorzetsels krijgen de 3e naamval
C
auf en über krijgen als enige 3e naamval
D
Alle voorzetsels krijgen 3e naamval

Slide 37 - Quiz

Vervoeg: Ich kaufe für ............ (hem)
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 38 - Quiz

Vervoeg: Du geht jeden Tag zu ................ (haar)
A
ihr
B
sie
C
ihn

Slide 39 - Quiz

Vervoeg: Du geht jeden Tag zu ................ (haar)
A
ihr
B
sie
C
ihn

Slide 40 - Quiz

Vervoeg: Er steht hinter .................... (jou)
A
du
B
dich
C
dir

Slide 41 - Quiz

Vervoeg: Er legt das Heft auf ..................... Tisch (m)
A
der
B
dem
C
den

Slide 42 - Quiz

Vervoeg: (een) Mann ist 44 Jahre alt
A
ein
B
einem
C
einen

Slide 43 - Quiz

Vervoeg: Mein Freund gibt (zijn) Freundin Blume
A
seine
B
seiner
C
seinem

Slide 44 - Quiz