Unité 3: C'est qui? C'est quoi? alles
1 / 29
Lesson duration is: 12 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
tout
A
alles, alle
B
erg, heel
C
elk, ieder
D
dezelfde
Slide 2 - Quiz
carré
A
behalve
B
vervolgens
C
gekruld
D
vierkant
Slide 3 - Quiz
la queue
A
de staart
B
het leer
C
het begin
D
het geheim
Slide 4 - Quiz
l'hiver
A
de lente
B
de zomer
C
de herfst
D
de winter
Slide 5 - Quiz
la vie
A
het glas
B
het leven
C
de maat
D
het einde
Slide 6 - Quiz
lourd
A
kort
B
zwaar
C
licht
D
lang
Slide 7 - Quiz
faire la cuisine
A
tot straks
B
de lippenstift
C
ontdekken
D
koken
Slide 8 - Quiz
janvier
A
mager
B
januari
C
ogen
D
kaal
Slide 9 - Quiz
le bois
A
het model
B
het hoesje
C
de gezondheid
D
het hout
Slide 10 - Quiz
le ciel
A
het leer
B
de make-up
C
de lucht
D
de baard
Slide 11 - Quiz
la coiffure
A
de lippenstift
B
het kapsel
C
de vacht
D
de verschijning
Slide 12 - Quiz
l'été
A
de lente
B
de zomer
C
de herfst
D
de winter
Slide 13 - Quiz
Welke maanden staan in de goede volgorde van begin tot einde van het jaar?
A
juillet - decembre - janvier
B
juin - octobre - mars
C
février - juin - aout
D
janvier - novembre - avril
Slide 14 - Quiz
Welke maanden staan in de goede volgorde van begin tot einde van het jaar?
A
septembre - novembre - avril
B
décembre - février - juin
C
janvier - mars - mai
D
février - juillet - juin
Slide 15 - Quiz
je (rougir)
A
rougissons
B
rougit
C
rougis
D
rougissent
Slide 16 - Quiz
vous (punir)
A
punissez
B
punissent
C
punit
D
punissons
Slide 17 - Quiz
elles (finir)
A
finis
B
finissons
C
finissent
D
finit
Slide 18 - Quiz
tu (choisir)
A
choisit
B
choisissons
C
choisissent
D
choisis
Slide 19 - Quiz
nous (grandir)
A
grandissons
B
grandissez
C
grandis
D
grandissent
Slide 20 - Quiz
il (réussir)
A
réussissez
B
réussit
C
réussissent
D
réussis
Slide 21 - Quiz
la (grand) famille (v)
A
grand
B
grande
C
grands
D
grandes
Slide 22 - Quiz
des livres (mmv) (intéressant)
A
intéressant
B
intéressante
C
intéressants
D
intéressantes
Slide 23 - Quiz
une (bon) recette (v)
A
bon
B
bonne
C
bons
D
bonnes
Slide 24 - Quiz
un (vieux) homme (m)
A
vieux
B
vieille
C
vieuxs
D
vieuxx
Slide 25 - Quiz
une fille (v) (jaloux)
A
jaloux
B
jalouxe
C
jalouse
D
jaloue
Slide 26 - Quiz
une robe (v) (long)
A
longue
B
longe
C
long
D
longes
Slide 27 - Quiz
C'est pour quoi faire?
A
Wat is dit ding?
B
Is het groot of klein?
C
Het is om foto's mee te maken.
D
Waar is het voor?
Slide 28 - Quiz
J'ai les mêmes yeux bruns que ma soeur.
A
Ik heb blond haar en groene ogen.
B
Ik heb dezelfde bruine ogen als mijn zus.
C
Een bril past goed bij mijn stijl.
D
Welke kleur hebben jouw sneakers?
