Zebra H11 les 3 - woordenschat

Zebra hoofdstuk 11
Les 3  - woordenschat

bladzijde 115
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 32 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Zebra hoofdstuk 11
Les 3  - woordenschat

bladzijde 115

Slide 1 - Slide

Wat is de brug?

Slide 2 - Slide

de brug - zo kun je van de ene kant naar de andere kant gaan

Slide 3 - Slide

Wat is de brugklas?

Slide 4 - Slide

Wat is de gracht?

Slide 5 - Slide

de gracht  - het water gemaakt door mensen in de stad

Slide 6 - Slide

Wat is de haven?

Slide 7 - Slide

de haven - een plaats waar schepen aan de kade komen

Slide 8 - Slide

Wat is de kapitein?

Slide 9 - Slide

de kapitein - de baas op een schip

Slide 10 - Slide

Wat is de pijl?

Slide 11 - Slide

de pijl geeft een richting aan

Slide 12 - Slide

Wat is plezier?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Deze mensen hebben plezier
Als je plezier hebt, dan lach je vaak of je voelt je heel rustig.  
Je doet iets wat je heel leuk vindt en je voelt je heel blij. 

Je zegt ook: Veel plezier! 
tegen iemand die iets leuks gaat doen.

Slide 15 - Slide

de rondvaart....wat doe je dan?

Slide 16 - Slide

de rondvaart

Slide 17 - Slide

de rondvaart
Je maakt een ronvaart met een rondvaartboot; deze boor vaart door het water van een stad en laat je mooie dingen van de stad zien.

Slide 18 - Slide

de route?

Slide 19 - Slide

de route - de weg ergens naar toe

Slide 20 - Slide

de route?
*Je kent wel de routeplanner, zoals Google Maps . De routeplanner laat je zien hoe je ergens moet komen. De route is dus de weg naar iets toe.


*Jij rijdt of loopt  van huis naar school, en dat is de route naar school.

Slide 21 - Slide

afhalen

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

afhalen?
*Jij bent thuis en jouw vriend of vriendin komt naar jou huis om samen ergens naartoe te gaan.
Jouw vriend of vriendin haalt jou dan af.
*Je kunt ook een pakje bij het postkantoor afhalen.
* Je kunt ook eten afhalen; het is dan voor jou gekookt bij een restaurant en dan kom je het halen om thuis op te eten

Slide 24 - Slide

besturen

Slide 25 - Slide

besturen =
De boer op het plaatje bestuurt zijn tractor.
De buschauffeur bestuurt de bus.

Je zit achter het stuur van een auto, bus, vrachtwagen en jij rijdt.
Dat is iets besturen

Slide 26 - Slide

haasten
Je moet op tijd zijn enje bent laat; je gaat rennen, en snel dingen pakken, om in weinig tijd veel te doen.
Dat is haasten.

Wat moeilijk is , is dat het een werkwoord is zoals ook wassen. Je doet het met jezelf . 
Ik haast me.

Slide 27 - Slide

het werkwoord is dan ook: zich haasten.

Ik haast mij naar school.
Jij haast je om op tijd te komen.
Hij haast zich.
Zij haast zich.
U haast zich.
Wij haasten ons.
Jullie haasten je.
Zij haasten zich.

Je ziet, het is moeilijk! Maar probeer maar of je er een zin mee kunt maken.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

hollen
Dit betekent hetzelfde als rennen; heel hard lopen.

En wij hollen als we ons haasten 
om nog net op tijd de trein te halen.

 ik hol, jij holt, hij holt
wij hollen, jullie hollen, zij hollen

Slide 30 - Slide

voetballen.......

Slide 31 - Slide

We weten wel wat voetballen is!
Maar , hoe vervoeg je het?
Ik voetbal
jij voetbalt
hij voetbalt
wij voetballen
jullie voetballen
zij voetballen

Slide 32 - Slide