Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Een persoonlijk voornaamwoord geeft aan dat iets het bezit is van iemand.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Jouw en jou zijn allebei bezittelijke voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Een persoonlijk voornaamwoord kan verwijzen naar een ding.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

Als ik op reis ga, neem ik altijd _______ identiteitskaart mee.

Slide 6 - Open question

De vorige keer was ik _______ vergeten.

Slide 7 - Open question

__________ twee beste vrienden zijn verhuisd.

Slide 8 - Open question

Maar we denken nog vaak aan __________.

Slide 9 - Open question

Je lijkt op je vader. Hij is alleen groter dan __________.

Slide 10 - Open question

Ben ik aan de beurt of was u eerder dan __________?

Slide 11 - Open question

Tijdens het Nationaal schoolontbijt deed hij ei en spek op _______ brood.

Slide 12 - Open question

Lust je spruitjes?

Je =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Is dat huis van jullie?

Jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Vandaag krijgen we ei bij onze lunch.

onze =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Die rapper is mijn favoriet.

mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Vraag het aan haar.

haar =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Haar tas ging vandaag stuk.

haar =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Wil je met ons spelen

ons =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Heb je jouw agenda meegenomen?

jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Ik weet het verschil tussen persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Het washandje ____ in de modder had gelegen was vies.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 22 - Quiz

_________ pannenkoeken zijn heerlijk!
A
dat
B
die
C
dit

Slide 23 - Quiz

Hier zie je ______ krasjes op het scherm.
A
dat
B
die
C
dit

Slide 24 - Quiz

Deze stenen komen van ________ bult daarginds.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 25 - Quiz

Het museum, _____ nu gesloten is, gaat morgen weer open.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 26 - Quiz

Het is te laat, _______ halen we nooit meer.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 27 - Quiz

_______ zonnebril staat je goed.
A
dat
B
die
C
dit

Slide 28 - Quiz


De schone vaat staat nog in de vaatwasser. Wil je die even uitruimen?

Slide 29 - Open question


De sleutel zit verstopt in mijn jaszak. 
Die heb ik nodig om de deur te openen.

Slide 30 - Open question


Op het feest droeg zij een masker.
Dat had ze bij bevo gemaakt.

Slide 31 - Open question


Mijn zus kocht een nieuw boek voor mij.
Die had ik al snel uit.

Slide 32 - Open question


Karel had teveel zwart in zijn werkstuk gebruikt. Dit ging de prullenbak in.

Slide 33 - Open question

Ik vind aanwijzende voornaamwoorden:

makkelijk
moeilijk
010

Slide 34 - Poll