De schrijver geeft aan welke gebeurtenis hem ertoe gebracht heeft een bepaalde tekst te schrijven. Of: de schrijver geeft weer welke gebeurtenissen anderen ertoe brachten
bepaalde dingen te doen.
Slide 2 - Slide
Argumentatie (dus, daarom, omdat)
De schrijver geeft de reden(en) of bewijzen voor bepaalde opvattingen. LET OP: Signaalwoorden als dus, daarom en omdat gebruik je zowel voor argumentatie als voor verklaring. Bij een verklaring gaat het meestal om een algemeen geaccepteerd feit, maar gebruik je ze als signaalwoorden van argumentatie, dan moet je ook argumenten voor je bewering geven.
Slide 3 - Slide
Bewijsvoering
De schrijver probeert met allerlei feiten een bepaalde stelling of mening te bewijzen.
Slide 4 - Slide
Conclusie
(dus, daarom, dat houdt in, concluderend, slotsom)
Een conclusie vind je aan het eind van een uiteenzetting of betoog. Het is de
gevolgtrekking uit een aantal gegevens.
Slide 5 - Slide
Doelstelling
(om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel)
De schrijver geeft aan wat hij met een bepaalde tekst wil bereiken.
Slide 6 - Slide
Gevolgen
(dus, het gevolg is, dientengevolge, daaruit volgt)
De schrijver beschrijft eerst een bepaalde maatregel of een bepaald verschijnsel en geeft daarna aan wat de gevolgen ervan zijn.
Slide 7 - Slide
Oorzaak
(door(dat), daardoor, ... had tot gevolg, wegens)
Een oorzaak geeft altijd aan waardoor iets is ontstaan, waardoor iets is zoals het is.
Slide 8 - Slide
Oplossing
Een oplossing volgt altijd na het schetsen van een probleem
Slide 9 - Slide
Opsomming
(en, ook, tevens, bovendien, daarnaast)
In een opsomming geeft de schrijver een aantal, tamelijk gelijkwaardige, meningen of verschijnselen weer.
Slide 10 - Slide
Probleemstelling
Door middel van een probleemstelling probeert de schrijver duidelijk aan te geven over welk probleem zijn tekst gaat