Eindles

H5 Grammatica
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

H5 Grammatica

Slide 1 - Slide

Een voegwoord verbindt....
A
twee woorden
B
twee woordgroepen
C
twee zinnen
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 2 - Quiz

Noteer het voegwoord:
Terwijl oma zit te lezen, maakt opa een pannetje soep klaar.

Slide 3 - Open question

Noteer het voegwoord:
Je mag mee naar het festival, als je ouders het ook goed vinden.

Slide 4 - Open question

Noteer het voegwoord:
Ik eet liever geen bananen, omdat ik ze niet zo lekker vind.

Slide 5 - Open question

Noteer het voegwoord:
Toen het begon te regenen, gingen veel mensen schuilen in de strandtent.

Slide 6 - Open question

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Je kunt naar personen, dieren of dingen verwijzen.
Daarvoor gebruik je een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord.

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) verwijst naar een persoon, dier of ding.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.


Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Deze zilveren ketting geef ik aan jou.

'jou' is een....

A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Onze vakantie begint over twee weken.

'Onze' is een...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Vinden jullie het leuk om te puzzelen?

'jullie' is een...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

De verkoper geeft me mijn wisselgeld.

'mijn' is een...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst meestal een mens, een dier of een ding aan: deze vrouw, dat paard, die fiets.

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden:
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e).

Slide 13 - Slide

a We verkopen die blauwe vulpennen helaas niet meer!

b Ik heb dat grappige souvenirtje nog lang bewaard.

c Mijn vader heeft zo’n pijn gehad in zijn rechterknie.

d In dergelijke tijdschriften staan vaak leuke puzzels.

Slide 14 - Mind map

Aanwijzend voornaamwoord
Maar let op!

De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Liesbeth zegt dat ze chocola lekker vindt.

Nienke heeft dat kind goed geholpen.

Slide 15 - Slide

Vragend voornaamwoord
Op welke website heb je die informatie gevonden?

In deze zin is welke een vragend voornaamwoord (vr.vnw).

Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een).

Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar dat hoeft niet:

Wie gaat er mee zwemmen vanmiddag?
Melvin vroeg wat het huiswerk voor morgen was


Slide 16 - Slide

Noteer het vragend voornaamwoord:
Welke fruitsoort vind jij het lekkerste?

Slide 17 - Open question

Noteer het vragend voornaamwoord:
Ik heb bedacht wat voor film ik wil zien.

Slide 18 - Open question

Noteer het vragend voornaamwoord:
Weet Gina wat de uitslag van de wedstrijd is?

Slide 19 - Open question

Vragend voornaamwoord
Maar let op!

Wie en wat zijn géén vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerdergenoemd woord:


De tante naar wie Nicky is vernoemd, heet Nicolette. (Wie wijst terug naar de tante.)

Volgens mij zie jij iets wat er niet is. (Wat wijst terug naar iets.)

Slide 20 - Slide

Lijdend voorwerp
Je kent de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde.

Een zin kan nog meer zinsdelen hebben, bijvoorbeeld een lijdend voorwerp (lv). Een lijdend voorwerp geeft meestal aan wie of wat iets overkomt.

Sifan Hassan heeft een gouden medaille gewonnen.
1. Zoek de persoonsvorm
2. Zoek het onderwerp.
3. Zoek het gezegde.
4.  Zoek het lijdend voorwerp                     Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 

Slide 21 - Slide

Zoek het lijdend voorwerp:
Gisteren heeft de loodgieter onze kraan gerepareerd.
A
gisteren
B
de loodgieter
C
onze kraan
D
heeft gerepareerd

Slide 22 - Quiz

Zoek het lijdend voorwerp:
Wil jij overmorgen mijn krantenwijk voor een keer overnemen?
A
jij
B
mijn krantenwijk
C
voor een keer
D
wil overnemen

Slide 23 - Quiz

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp (lv) kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het is vaak een mens of een dier.

Het meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (antwoorden, beloven, uitleggen) of met ‘geven’ (overhandigen, betalen).

Liesbeth geeft de hele klas een goed cijfer.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je dat woord er meestal wel voor zetten. 

Slide 24 - Slide

Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp.

Heeft Aleph aan zijn broer een geheimpje verteld?
1. Zoek de persoonsvorm
2. Zoek het onderwerp.
3. Zoek het gezegde.
4. Zoek het lijdend voorwerp (als dat er is).
5. Zoek het meewerkend voorwerp.

Aan wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 

Slide 25 - Slide

Zoek het meewerkend voorwerp:
Ik heb mijn buurjongen twintig euro geboden voor zijn horloge.

Slide 26 - Open question

Zoek het meewerkend voorwerp:
De buren hebben Mireille geld gegeven voor het oppassen.

Slide 27 - Open question

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als:
Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Van wie?

Op de markt hebben we een verse stroopwafel gekocht. (Waar?)
In verband met de drukte zal de NS extra treinen inzetten. (Waarom?)
De supermarkt sluit om acht uur ’s avonds. (Wanneer?)
Deze coverband komt uit Eindhoven. (Waarvandaan?)

Woorden zoals niet, misschien en natuurlijk zijn ook bijwoordelijke bepalingen.

Slide 28 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Zo vind je bijwoordelijke bepalingen

1. Zoek persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Zoek naar het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (als die er zijn).

De meeste zinsdelen die daarna nog overblijven, zijn bijwoordelijke bepalingen.



                 Let op: soms bevat een zin geen bijwoordelijke bepaling, soms één, soms meer dan één.



Slide 29 - Slide

Zoek de bwb:
Loes en haar moeder lopen naar de kassa.
A
Loes en haar moeder
B
Loes
C
haar moeder
D
naar de kassa

Slide 30 - Quiz

Zoek de bwb:
Ik heb kangoeroes en koala’s gezien in Australië
A
Ik
B
kangoeroes en koala's
C
heb gezien
D
in Australië

Slide 31 - Quiz

Zoek de bwb:
Giechelend speelden de kinderen een spelletje.
A
Giechelend
B
speelden
C
de kinderen
D
een spelletje

Slide 32 - Quiz

Samengestelde zinnen
In teksten kunnen enkelvoudige en samengestelde zinnen staan.
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.
Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin.

Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.

Ik fluit een liedje. Ik fiets naar school.                           Ik fluit een liedje, terwijl ik naar school fiets.


In een samengestelde zin staat ook een voegwoord.


Slide 33 - Slide

Samengestelde zin?
Je moet opschieten, want anders zijn we te laat.
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quiz

Samengestelde zin?
De voorstelling van vanavond begint om acht uur.
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz

Samengestelde zin?
Als je droge handen hebt, moet je handcrème gebruiken.
A
Ja
B
Nee

Slide 36 - Quiz

Goed voorbereiden
1. Leer de groene blokjes uit het boek.
2. Maak de oefentoets.
3. Kijk jezelf na.
4. Oefen nog extra met wat nog lastig was (online).
5. App/mail Liesbeth je vragen.

Slide 37 - Slide