This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Administratie blok 5
Slide 1 - Slide
Consumentenprijs
Als een bedrijf winst wil maken, moet de klant meer betalen dan de kostprijs. De consumentenprijs moet dus hoger zijn dan de kostprijs.
Slide 2 - Slide
Prijs
Brutowinstmarge is een percentage, bijv. 60%.
Btw is ook een percentage, 9% of 21 %.
inkoopprijs
brutowinstmarge
+
netto verkoopprijs
btw
+
bruto verkoopprijs
Slide 3 - Slide
Een ander woord voor bruto verkoopprijs is:
A
kostprijs
B
inkoopprijs
C
consumentenprijs
D
winkelprijs
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Video
De inkoopprijs van een scooter is € 1.100. De brutowinstmarge is 55%. Wat is de netto verkoopprijs?
Slide 6 - Open question
De netto verkoopprijs van een scooter is € 1.705. De btw is 21%. Wat is de consumentenprijs?
Slide 7 - Open question
Procenten berekenen
De volgende formules heb je ook geleerd bij algemene economie:
(nieuw - oud) : oud x 100
(deel : geheel) x 100
Slide 8 - Slide
Een trainingspak kost normaal € 179,- Het is uitverkoop, het trainingspak is afgeprijsd naar € 119,-
Hoeveel procent korting krijg je?
Slide 9 - Open question
Een winterjas kost normaal € 179,- De winkelier verhoogt de prijs naar € 199,-
Hoeveel procent is de prijsstijging?
Slide 10 - Open question
Een tv kost bij Mediamarkt normaal € 890,-. Je krijgt € 150,- korting op de prijs. Hoeveel procent korting krijg je.
Slide 11 - Open question
De loonkosten van een bedrijf zijn € 12.450. De totale bedrijfskosten zijn€ 133.600. Hoeveel procent zijn de loonkosten van de totale bedrijfskosten?
Slide 12 - Open question
De volgende slides gaan over:
INDEXCIJFERS
Slide 13 - Slide
Indexcijfers
Als je de (omzet) cijfers van verschillende jaren wil gaan vergelijken, kun je werken met indexcijfers. Je vergelijkt dan de cijfers van verschillende jaren met het basisjaar.
Het indexcijfer van het basisjaar = 100
Slide 14 - Slide
Indexcijfers
Het indexcijfer van het nieuwe jaar bereken je als volgt:
nieuwe jaar : basisjaar x 100
Let op: indexcijfers vermeld je altijd in hele getallen, dus geen cijfers achter de komma.
Slide 15 - Slide
Indexcijfers
2019 is het basisjaar, dit indexcijfer is dus 100.
Kun jij de indexcijfers van 2020 en 2021 berekenen?
jaar
omzet
indexcijfer
2019
€ 75.800
100
2020
€ 81.400
2021
€ 73.000
Slide 16 - Slide
Bekijk de vorige slide. Wat is het indexcijfer van 2020?
Slide 17 - Open question
Bekijk de vorige slide. Wat is het indexcijfer van 2021?
Slide 18 - Open question
Indexcijfers
Hieronder staan de juiste antwoorden nog een keer:
jaar
omzet
indexcijfer
2019
€ 75.800
100
2020
€ 81.400
107
2021
€ 73.000
96
Slide 19 - Slide
Indexcijfers
Kijk nog eens goed naar de berekening:
jaar
omzet
indexcijfer
berekening
2019
€ 75.800
100
2020
€ 81.400
107
81.400 : 75.800 x 100
2021
€ 73.000
96
73.000 : 75.800 x 100
Slide 20 - Slide
Vraag over indexcijfers
Hoeveel % is de omzet in 2020 gestegen ten opzichte van het basisjaar? Geef antwoord op de volgende slide.
jaar
omzet
indexcijfer
2019
€ 75.800
100
2020
€ 81.400
107
2021
€ 73.000
96
Slide 21 - Slide
Hoeveel % is de omzet in 2020 gestegen ten opzichte van het basisjaar? Geef antwoord op de volgende slide.
Slide 22 - Open question
Vraag over indexcijfers
Wat kun je zeggen over de omzet van 2021, als je dit vergelijkt met het basisjaar?
jaar
omzet
indexcijfer
2019
€ 75.800
100
2020
€ 81.400
107
2021
€ 73.000
96
Slide 23 - Slide
Wat kun je zeggen over de omzet van 2021, als je dit vergelijkt met het basisjaar?
Slide 24 - Open question
De volgende slides gaan over:
AFSCHRIJVINGEN
Slide 25 - Slide
Afschrijvingen
Een duurzaam productiemiddel, zoals een auto, inventaris, een machine of een computer, wordt door het gebruik ieder jaar minder waard.
De waardevermindering van een duurzaam productiemiddel noemen we afschrijving.
De ondernemer wil op de balans zien wat de echte waarde van de duurzame productiemiddelen op dat moment is. Dit noemen we de boekwaarde.
Slide 26 - Slide
Afschrijvingen
Hoe groot de waardevermindering van een duurzaam productiemiddel is, hangt af van de volgende factoren:
- de economische levensduur
- de aanschafwaarde
- de restwaarde
Slide 27 - Slide
Wat zijn voorbeelden van duurzame productiemiddelen? (er zijn meerdere antwoorden goed)
A
Vrachtwagen
B
Machine
C
Voorraad goederen
D
Computer
Slide 28 - Quiz
Hoe groot de waardevermindering van een duurzaam productiemiddel is, hangt NIET af van:
A
de restwaarde
B
de economische levensduur
C
de aanschafwaarde
D
de hoogte van de lening
Slide 29 - Quiz
Als een bedrijf een machine koopt, dan is dit bedrag de ...
De machine wordt door het gebruik ieder jaar minder waard, deze waardevermindering heet ...
De periode waarin de machine gebruikt wordt heet...
Als de machine nog waarde heeft na deze periode, dan heet dit ...
Restwaarde
Economische
levensduur
Aanschafwaarde
Afschrijving
Slide 30 - Drag question
Slide 31 - Video
Je koopt een scooter voor € 1.900. De economische levensduur is 7. De restwaarde is na 7 jaar € 500. Bereken de jaarlijkse afschrijving.
Slide 32 - Open question
Op de scooter die je voor € 1.900 hebt gekocht schrijf je jaarlijks € 200 af. Wat is dan de boekwaarde van de scooter na 3 jaar?
Slide 33 - Open question
Afschrijving
Je kunt het jaarlijkse afschrijvingsbedrag ook berekenen als je weet met hoeveel procent per jaar je moet afschrijven.
Daar gaat de volgende opdracht over.
Slide 34 - Slide
Je koopt een laptop voor € 850. De economische levensduur is drie jaar. Je schrijft elk jaar 25% van de boekwaarde af. Wat is de boekwaarde na 2 jaar?
Slide 35 - Open question
Afschrijvingsplan
In de lessen heb je ook geleerd te werken met een afschrijvingsplan. Hierbij zijn er twee verschillende methoden:
1. afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde
2. afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde
Op de volgende slides zie je enkele voorbeelden staan.
Slide 36 - Slide
Afschrijven met een percentage van de aanschafwaarde
Slide 37 - Slide
Slide 38 - Slide
De volgende slides gaan over:
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
EN
ENKELVOUDIGE OPSLAGMETHODE
Slide 39 - Slide
Directe en indirecte kosten
Als een bedrijf een product produceert maakt het bedrijf kosten. Deze kosten kun je als volgt indelen:
Directe kosten: kosten die je direct kunt toewijzen aan een product. Voorbeelden: grondstofkosten en materiaalkosten
Indirecte kosten: kosten die verdeeld worden over verschillende producten. Voorbeelden: huur, gas, water en elektriciteit, loonkosten
Slide 40 - Slide
Directe en indirecte kosten
Als een bedrijf een product produceert maakt het bedrijf kosten. Deze kosten kun je als volgt indelen:
Directe kosten: kosten die je direct kunt toewijzen aan een product. Voorbeelden: grondstofkosten en materiaalkosten
Indirecte kosten: kosten die verdeeld worden over verschillende producten. Voorbeelden: huur, gas, water en elektriciteit, loonkosten
Slide 41 - Slide
Loonkosten van het keukenpersoneel van een restaurant
Kosten van ingredienten van gerechten voor een restaurant
Directe kosten
Indirecte kosten
Slide 42 - Drag question
Wat is het verschil tussen directe en indirecte kosten?
A
Indirecte kosten kun je niet direct aan een product koppelen en directe kosten wel
B
Indirecte kosten zijn constante kosten en directe kosten zijn variabel
C
Er is geen verschil tussen. Het zijn allebei kostensoorten.
Slide 43 - Quiz
De kostprijs bestaat uit directe en indirecte kosten
A
Goed
B
Fout
Slide 44 - Quiz
Enkelvoudige opslagmethode
De kosten die een bedrijf maakt worden doorberekend in de kostprijs voor het product.
Voor directe kosten is dat niet zo moeilijk.
Maar hoe doen we dat met de indirecte kosten?
Hiervoor gebruiken we de enkelvoudige opslagmethode.
Slide 45 - Slide
Enkelvoudige opslagmethode
Een manier om de kostprijs te berekenen waarbij een
opslagpercentage wordt genomen voor de indirecte kosten.
Slide 46 - Slide
Enkelvoudige opslagmethode
Dit opslagpercentage bereken je als volgt:
totale indirecte kosten : totale directe kosten x 100
Slide 47 - Slide
Rekenvoorbeeld enkelvoudige opslagmethode
Je produceert 5.000 stoelen per jaar. De directe kosten per stoel zijn € 20,00.
De totale directe kosten zijn dus € 100.000.
De totale indirecte kosten zijn € 4000.
Slide 48 - Slide
Stap 1:
bereken het opslagpercentage
totale indirecte kosten : totale directe kosten x 100
4.000 : 100.000 x 100 = 4 %
Dit is dus het opslagpercentage!
Slide 49 - Slide
Stap 2:
bereken de indirecte kosten per product
De directe kosten per stoel zijn € 20,00.
4% van € 20,00
20 : 100 x 4 =€ 0,80
Dit zijn dus deindirecte kosten per stoel!
Slide 50 - Slide
Stap 3:
directe kosten p. prod. + indirecte kosten p. prod.
De directe kosten per stoel zijn € 20,00.
De indirecte kosten per stoel zijn € 0,80.
€ 20,00 + € 0,80 = € 20,80
Dit is dus de kostprijs per stoel!
Slide 51 - Slide
Je bent bakker en wilt de kostprijs berekenen van één brood.
Je hebt de volgende gegevens: de directe kosten van één appeltaart zijn € 2,75 het opslagpercentage voor de indirecte kosten is 42%. Wat is de kostprijs van één brood?