‹Return to search

Le passé composé

Le passé composé
1 / 53
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le passé composé

Slide 1 - Slide

Wat is de passé composé?
Wat is de Passé Composé?
A
toekomende tijd
B
tegenwoordige tijd
C
verleden tijd

Slide 2 - Quiz

De passé composé
bestaat uit 2 delen:

1: Hulpwerkwoord avoir of être

2: Voltooid deelwoord

Slide 3 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA

Slide 4 - Slide

STAP 1
Kies of je de passé composé gaat maken met 
être of avoir

Slide 5 - Slide

Je kiest eigenlijk bijna altijd voor avoir.
Je kiest alleen voor être bij de volgende werkwoorden:

Slide 6 - Slide

Alle andere werkwoorden krijgen dus een vorm van avoir
Bijvoorbeeld:
Je (commencer)                     J'ai commencé     (ik ben begonnen)
Tu (regarder)...                         Tu as regardé         (ik heb gekeken)
Vous (manger)...                      Vous avez mangé  (u heeft gegeten)
Jean et Pierre (acheter)       Jean et Pierre ont acheté  (J&P
                                                                                              hebben gekocht)


Slide 7 - Slide

STAP 2
Maak het voltooid deelwoord 
Soms kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren. Deze werkwoorden vind je op een aparte slide.

Slide 8 - Slide

Voltooid deelwoord zelf maken:
  • Het werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.
    Bijvoorbeeld: regarder  --> regarder --> regard --> regardé

  • Het werkwoord eindigt op -re: haal -re weg, zet er u voor in de plaats.
      Bijvoorbeeld: attendre --> attendre  --> attend  --> attendu

  • Het werkwoord eindigt op -ir: haal -ir weg, zet er i voor in de plaats.
  • Bijvoorbeeld: choisir  --> choisir  --> chois  --> choisi

Slide 9 - Slide

De voltooide deelwoorden van de onregelmatige werkwoorden moet je uit je hoofd leren!
  • avoir --> eu    bijv. Tu as eu (jij hebt gehad)
  • être --> été     bijv. Nous avons été (wij zijn geweest)
  • faire --> fait    bijv. Elles ont fait (zij hebben gemaakt)
  • prendre --> pris bijv. Elle a pris (zij heeft genomen)

Slide 10 - Slide

Passé composé
Persoonlijk vnw
avoir
voltooid dlw
J' (ik)
ai
parlé
Tu (jij)
as
parlé
Il/elle/on (hij/zij/men)
a
parlé
nous (wij)
avons
parlé
Vous (jullie/u)
avez
parlé
Ils/elles (zij)
ont
parlé
Ik heb gepraat
passé composé met avoir

Slide 11 - Slide

Wat is het hulpwerkwoord bij:
'j'ai parlé'?
A
être
B
avions
C
avoir
D
aurais

Slide 12 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van het werkwoord:
'manger'?
A
mange
B
mangé
C
manges
D
manger

Slide 13 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
tu (regarder = kijken)

A
as regardé
B
as regarder
C
a regardé
D
regardais

Slide 14 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
Nous (jouer)
A
avons jouer
B
avez joué
C
avons joué
D
avez joué

Slide 15 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
Je (regarder)
A
Je ai regardé
B
J'ai regardé
C
Je regarde
D
J'ai regarde

Slide 16 - Quiz


J' ......(avoir, passé composé)
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
j'ai fait
D
j'ai pris

Slide 17 - Quiz

Passé Composé: wij zijn geweest
A
nous sommes été
B
nous avons étré
C
nous avons été
D
nous avons allés

Slide 18 - Quiz

Passé coomposé: ik heb gedaan/gemaakt

Slide 19 - Open question

je/j'
tu
il / elle / on
nous
vous
ils/elles
sont
es
sommes
êtes
suis
est

Slide 20 - Drag question

STAP 3
LET OP!!!!
Deze stap doe je alléén als je bij stap 1 gekozen hebt voor être als hulpww!

Slide 21 - Slide

Deze stap alleen doen als je voor être gekozen hebt!
Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):
  • vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
  • Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
  • Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont montées

Slide 22 - Slide

         Vervoegen met être

  • aller
  • arriver 
  • entrer
  • rentrer
  • rester
  • monter
  • venir
  • partir
  • sortir
  • descendre
  • naître
  • mourir
  • retourner
  • tomber

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Bijvoorbeeld (être)
Elle (aller) .........               Elle est allée
Nous (entrer) ....              Nous sommes entrés
Pierre (monter)...            Pierre est monté


Slide 25 - Slide

je suis venu
je suis venue (vr.)
tu es venu
tu es venue (vr.)
il est venu (altijd m. ev.)
elle est venue (altijd vr. ev.)
on est venu (als in "men")
on est venus (als in "wij", m.)
on est venues (als in "wij", vr.)

nous sommes venus (m.)
nous sommes venues (vr.)
vous êtes venu ("u", m.)
vous êtes venue ("u, vr.)
vous êtes venus ("jullie", m.)
vous êtes venues ("jullie", vr.)
ils sont venus (altijd m. mv.)
elles sont venues (altijd vr. mv.)

Combi m/v --> m

Slide 26 - Slide

Oefenen met de "accord" 
De "accord" is de extra -e, -s of -es die je kunt krijgen als je être als hulpwerkwoord hebt gekozen.

Slide 27 - Slide

Je m'appelle Hélène. Je suis ______ à Lyon hier soir.
A
arrivé
B
arrivée
C
arrivés
D
arrivées

Slide 28 - Quiz

Les garçons sont ________ à la maison.
A
rentré
B
rentrée
C
rentrés
D
rentrées

Slide 29 - Quiz

Mon grand-père est __________ à Hengelo.
A
allé
B
allée
C
allés
D
allées

Slide 30 - Quiz

Choisis le bon mot.
Marc est (rester) ici.
A
resté
B
restée
C
restés
D
restées

Slide 31 - Quiz

Choisis le bon mot.
Marc et Antoine sont (entrer) ici.
A
entré
B
entrée
C
entrés
D
entrées

Slide 32 - Quiz

Choisis le bon mot.
Madeleine est (aller) au Sénégal.
A
allé
B
allée
C
allés
D
allées

Slide 33 - Quiz

Choisis le bon mot.
Madeleine a (visiter) le Sénégal.
A
visité
B
visitée
C
visités
D
visitées

Slide 34 - Quiz

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
rentrer (terugkeren)
B
être (zijn)
C
écouter (luisteren)
D
louer (huren)

Slide 35 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van het hulpwerkwoord être?
A
Zij zijn gekomen
B
Hij heeft gezien
C
Wij hebben gehad
D
Ik ben geweest

Slide 36 - Quiz

Welk werkwoord wordt gebruikt in het passé composé met être?
A
Rentrer
B
Avoir
C
Arriver
D
Parler

Slide 37 - Quiz

Hoe vorm je het passé composé met être?
A
Hij heeft gelopen
B
Ik ben gekomen
C
Wij hebben geslapen
D
Zij zijn vertrokken

Slide 38 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord bij:
'j'ai parlé'?
A
être
B
avions
C
avoir
D
aurais

Slide 39 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van het werkwoord:
'manger'?
A
mange
B
mangé
C
manges
D
manger

Slide 40 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
tu (regarder = kijken)

A
as regardé
B
as regarder
C
a regardé
D
regardais

Slide 41 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
Nous (jouer)
A
avons jouer
B
avez joué
C
avons joué
D
avez joué

Slide 42 - Quiz

Welk werkwoord is goed vervoegd in de passé composé:
Je (regarder)
A
Je ai regardé
B
J'ai regardé
C
Je regarde
D
J'ai regarde

Slide 43 - Quiz


Mes copains ...........un bon week-end.
(hebben gehad)
Passé composé (avoir)
A
ont été
B
ont eu
C
sont
D
sont été

Slide 44 - Quiz


J' ......(avoir, passé composé)
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
j'ai fait
D
j'ai pris

Slide 45 - Quiz


Rep. Un1 | Grammaire 'Passé composé' | avoir
Ma soeur ... ...... un nouveau portable (acheter)
A
achète
B
a acheté
C
a achetée
D
a acheter

Slide 46 - Quiz

Passé Composé: wij zijn geweest
A
nous sommes été
B
nous avons étré
C
nous avons été
D
nous avons allés

Slide 47 - Quiz


J'ai ......... au concert (être - geweest)
Passé composé (avoir)
A
aller
B
eu
C
suis
D
été

Slide 48 - Quiz


Hoe zeg je "Ik heb gepraat"?
Passé composé (avoir)
A
je parle
B
tu parles
C
J'ai parlé
D
Tu as parlé

Slide 49 - Quiz


Hoe zeg je
"Wij hebben gezongen."?
Passé composé (avoir)
A
On a chanté.
B
On est chanté.
C
Nous chantons.
D
Nous avons chanté.

Slide 50 - Quiz

Passé coomposé: ik heb gedaan/gemaakt

Slide 51 - Open question

Passé composé met avoir p.157
p.                              

Slide 52 - Slide

Passé composé
Persoonlijk vnw
avoir
voltooid dlw
J' (ik)
ai
parlé
Tu (jij)
as
parlé
Il/elle/on (hij/zij/men)
a
parlé
nous (wij)
avons
parlé
Vous (jullie/u)
avez
parlé
Ils/elles (zij)
ont
parlé
Ik heb gepraat
passé composé met avoir

Slide 53 - Slide

More lessons like this

Le passé composé (herhaling)

- Lesson with 37 slides
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

Le passé composé (herhaling)

- Lesson with 37 slides
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

H4 Herhalen passé composé

- Lesson with 36 slides
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Le passé composé (herhaling)

- Lesson with 44 slides
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

Herhaling: le passé compsosé

- Lesson with 41 slides
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

vwo 3 chapitre 3 Grammaire 7feb '23

- Lesson with 35 slides
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Chapitre 3: Le passé composé (herhaling)

- Lesson with 32 slides
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

Le passé composé

- Lesson with 39 slides
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3