les mavo 3 18-01

• Engels
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

WELCOME

Rules

-Please put all phones away.

-Hands up for questions or comments.

-Don't speak unnecessarily with your classmates during class.

-Respect each other.

Lesson goals

At the end of class, you know the grammar rules for your upcoming test.

Past simple (1)

Een gebeurtenis die in het verleden is gebeurd en klaar is.

Signaalwoorden:

yesterday, last week(end)/month/year, in 2010, an hour ago etc.

+

-

?

Past simple (2)

+ pers. vnw + werkwoord + ed/d/ied

- pers. vnw + didn't + werkwoord

? Did + per. vnw + werkwoord

Past continuous (1)

Gebruik je om aan te geven dat een gebeurtenis in het verleden een tijd duurde of aan de gang was.

Past continuous (2)

+ Pers. vnw + was / were + werkwoord + -ing.

- Pers. vnw + was / were + not + werkwoord + -ing.

? Was/Were + pers. vnw + werkwoord + -ing + ?

Was(n't): I, he, she and it.

Were(n't): we, you and they.

have to/has to, must, should

Deze zijn werkwoorden en gebruik je voor het geven van adviezen en bevelen.

have to/has to

Gebruik je om aan te geven dat iets gedaan moet worden.

Dus: have to/has to = moeten (informeel)

Examples:

I have to clean my room.

Frank has to apologize to him.

must (1)

Gebruik je voor wetten, regels en bevelen.

Dus: must = moeten (formeel)

Examples:

Jason must go to school according to his parents.

You must have a passport if you want to travel.

must (2)

Gebruik je ook: om aan te geven dat iets niet anders kan.

Examples:

Your homework must be done before Friday.

We must pay attention to our teacher.

should

Betekent: iets moeten doen dat belangrijk is.

Je gebruikt het ook om advies te geven.

Examples:

Anna should join the soccer team.

They should help the guy who fell off his bike.

WH-questions

What: informatie vragen

Which: een keuze vragen

Who: vragen naar iemand

Why: een reden vragen

Where: een plaats vragen

When: een tijdstip vragen

How: een instructie of gevoelens vragen

Some (een beetje/wat)

Somebody (iemand)

Someone (iemand)

Something (iets)

Somewhere (ergens)

Any (een beetje/wat)

Anybody (iemand)

Anyone (iemand)

Anything (iets)

Anywhere (ergens)

... (play) a musical instrument yesterday? (past simple)

I ... (study) last night. (past continuous)

have to/has to

Hier laat ik de leerlingen zelf zinnen bedenken.

must

should

WH-questions

some/any

Lesson goals

Now you know the grammar rules for your upcoming test.

Homework

Learn the past simple, past continuous, have to, must, should, questions words and some/any.