Herhaling unidad 5

UNIDAD 5 En la agencia de viajes
1 / 44
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

UNIDAD 5 En la agencia de viajes

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Doelen
- Wij herhalen de bezittelijke voornaamwoorden. 
- Je kunt informatie geven over een 
   reisbestemming
- Wij herhalen de dagen van 
   de week
- Wij herhalen de getallen
- Wij oefenen met de vragende 
   voornaamwoorden


 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

de zomer
de lente
de ochtend
de herfst
de winter
de avond, 
de nacht
de middag
el verano
la primavera
la mañana
el otoño
el invierno
La noche
la tarde

Slide 3 - Drag question

This item has no instructions

Het lidwoord - el articulo

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Het lidwoord - el articulo

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Het meervoud - el plural

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Het bezittelijk voornaamwoord
HERHALING

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Mannelijk
Vrouwelijk
tarjeta
bolígrafo
playa
camping
chico
ciudad
hijo
piso
tienda
canción

Slide 8 - Drag question

This item has no instructions

Weet jij de persoonlijke voornaamwoorden in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 
Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
ik
jij
María y Pepe
zij (mv)
wij
hij
jullie
zij
mi hermano y yo
u (mv)
Isabel y tú
Juan
señor González

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

Zet de maanden van het jaar in de juiste volgorde
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
septiembre
agosto
may0
diciembre
abril
marzo
enero
noviembre
junio
octubre
febrero
julio

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

'Ir' in combinatie met voorzetsels
Ir + a   = gaan naar/iets gaan doen



Ir + en = met de ... gaan



Ir de    = activiteit

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

'Ir' : een werkwoord dat beweging uitdrukt

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Yo voy a la fiesta.
Tú vas a la casa.
Él va al colegio.
Nosotros vamos a mis amigos.
Vosotros vais a la escuela.
Ellas van a un concierto.
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas
Vamos
Voy
Van
Va
Vais
Vas

Slide 14 - Drag question

This item has no instructions

hola
buenos días
buenas tardes
buenas noches
adiós
hasta luego
hasta mañana
hasta la vista
nos vemos
hallo
Goedemorgen
goedemiddag
goedenavond/goedenacht
dag/doei
tot later
tot morgen
tot ziens
we zien elkaar

Slide 15 - Drag question

This item has no instructions

Ir
A
gaan
B
luisteren

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Ir al
A
Gimnasio
B
Piscina
C
Museo
D
Teatro

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

IR
Kies de juiste vervoeging
Él (Ir)________
A
ves
B
vas
C
ve
D
va

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Yo _______ a mis abuelos.
A
vas
B
va
C
voy
D
vamos

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Vosotros _______ a un parque.
A
vamos
B
vais
C
van
D
vas

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

María ______ a la peluquería.
A
va
B
vas
C
voy
D
van

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

waarom?
hoe?
waar?
welke?
wanneer?
¿por qué?
¿cuándo?
¿cómo?
¿dónde
¿cuál(es)

Slide 22 - Drag question

This item has no instructions

Sleep de  vraagwoorden naar de juiste zin.
¿... te llamas?
¿... años tienes?
¿... está mi móvil?
¿... es tu número de teléfono?
Cómo
Cuántos
Dónde
Cuál

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

5.12 Dar información turística (p.89) ¿Qué significa ?
n           (noteer de betekenis van de woorden die jij nog niet weet)

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Vervoeg de werkwoorden
Almorzar (ue)        Preferir (ie)      probar (ue)     querer(ie)
lunchen                 liever hebben    proeven           willen 
                                            

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

¿... un perro en tu casa?
A
Hay
B
Está

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Sí, el perro ... en la cocina.
A
hay
B
está

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

zet in de juiste vervoeging van SER of ESTAR:

Nosotros ............. listos con la tarea.

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Probeer de juiste vertaling bij elkaar te zoeken:
Martes
Miércoles
Jueves
Sábado
Viernes
domingo
Lunes
Zondag
Dinsdag
Maandag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Woensdag

Slide 29 - Drag question

This item has no instructions

los pronombres posesivos p.31 tb

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Los posesivos

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord.
Kies het juiste woord:

_________apartamento está en una calle tranquila.
A
nuestra
B
nuestro
C
nuestros
D
nuestras

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste woord:
¿Cuántos pisos tiene ________ hotel?
A
vuestro
B
vuestra
C
vuestras
D
vuestros

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste woord:
Rosa y Maria pasan _______vacaciones en Italia.
A
tu
B
su
C
tus
D
sus

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

bezittelijk voornaamwoord.
Kies het juiste woord:
(Mijn) ___ abuelos viven en Granada.

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

bezittelijk voornaamwoord
(Haar)______ hermanas tienen 19 años.

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

... ('onze') colegio

Slide 37 - Open question

This item has no instructions

Vertaal: 'Dit glas wijn is de zijne'

Slide 38 - Open question

This item has no instructions

..... ('jouw') coche es más nuevo que ('de mijne') ......

Slide 39 - Open question

This item has no instructions

¿QUIÉN? (=wie)          





¿QUÉ? (=wat)









+++ encanta
++    gusta 
+      interesa
-       molesta-      


+++ encantan
++     gustan         
+       interesan
-        molestan
-       

zelfstandig naamwoord enkelvoud:
el ruido, el sol.
la cultura
zelfstandig naamwoord meervoud:
los  hoteles con spa.
las montañas.
me
 
te

le

nos

os

les
(no)







(mucho)
(bastante)
(nada)

infinitief (=hele werkwoord)
viajar.
hacer senderismo.
ir de viaje con María.

Slide 40 - Slide

gradaties:
+++ Me encanta/n: ik ben gek op
++   Me gusta/n (mucho): het bevalt mij  
        (zeer), ik vind het (heel) leuk
+      Me interesa/n: het interesseert mij;
        ik heb interesse om ...
-       No me gusta/n (nada): Ik vind het  
         (helemaal) niet leuk.
-        Me molesta/n: het stoort mij.
 
interesar als gustar
¿Qué significa?
Me interesa la naturaleza.
Le interesa viajar a Australia.
¿Te interesa trabajar en un hospital?
Me interesan los deportes.
Nos interesa un viaje de 15 dias.
Les interesan los monumentos antiguos
¿Os interesa hacer una excursión?


me
te
le
nos
os 
les

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

INTERESAR - geef de juiste vervoeging:

¿A vosotros ____ _______ los viajes organizados?

Slide 42 - Open question

This item has no instructions

Hoe zeg je...?  Escribe
1. Ik vind school interessant. (interesar)
2. Wij vinden vliegtuigen interessant.(interesar)
3. Jij houdt van tomatensoep.(gustar)
4. Jullie houden van dansen.(gustar)
5. Zij houden van moderne steden.(gustar)
6. Ik houd van vis. (gustar)
7. Vind jij voetbal interessant ? (interesar)

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Getallen tot 10000

Slide 44 - Slide

This item has no instructions