les 1

Afzet
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
BTW
Consumentenprijs

Concrete markt
Abstracte markt
Nettoresultaat
aanbod
vraag
PRODUCEREN
1 / 21
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Afzet
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
BTW
Consumentenprijs

Concrete markt
Abstracte markt
Nettoresultaat
aanbod
vraag
PRODUCEREN

Slide 1 - Slide

  • je gaat  6 minuten in sti
En nu?
je gaat 15 minuten in stilte werken 

Begin met de opdrachten van de Weet je het nog

Ben je daarmee klaar dan kun je §3.1 doornemen en
de opdrachten maken van deze paragraaf (blz 74-77).


timer
15:00

Slide 2 - Slide

Weet je het nog?                THEORIE

Het produceren van goederen en diensten gebeurt door bedrijven en de overheid. 
Om de verkoopprijs te berekenen tel je er de brutowinst opslag bij op.
Daarboven komt nog de btw. Dan heb je de consumentenprijs; de prijs die de consument uiteindelijk betaald.
De opbrengst van alles wat je verkoopt is de omzet. Deze kan stijgen door een hogere afzet of door een hogere prijs.
Zijn de opbrengsten hoger dan de kosten dan is je nettoresultaat een nettowinst.
Op de markt komt het aanbod van producenten samen bij de vraag naar producten.
Olie-, graan- en woningmarkt zijn voorbeelden van abstracte markten, ga je bloemen kopen op de markt dan ga je naar een concrete markt

Slide 3 - Slide

Opdracht 1
Juiste beweringen:
  • als een loodgieter een kraan repareert, is dat productie

!

Slide 4 - Slide

Opdracht 2 + 3
Voorbeelden van diensten door de overheid:
  • onderwijs, politie, gezondheidszorg, brandweer

  1. producenten
  2. concrete
  3. abstracte



Slide 5 - Slide

Opdracht 4
Deelmarkten: koopwoningen, huurwoningen, appartementen, nieuwbouwwoningen, vanaf 
€ 500.000,-

Veel vraag, weinig aanbod: de prijzen zullen stijgen.
Mensen gaan opbieden (om het huis maar te kunnen kopen)

Slide 6 - Slide

Opdracht 5
Afzet
Prijs
Omzet
Berekening
450
€ 12,-
€ 5.400,-
afzet x prijs
180
€ 6,50
€ 1.170,-
omzet / afzet
3.200
€ 1,95
€ 6.240,-
omzet / prijs

Slide 7 - Slide

Opdracht 6
Prijzen omhoog
Minder klanten
Toch meer omzet: als de prijs naar verhouding (%) meer steeg dan het aantal klanten afnam (in %), dan kan de omzet alsnog stijgen.

Slide 8 - Slide

Opdracht 7
Omzet per jaar: 9100 x 126 = € 1.146.500,-
Omzet per maand: 1146500 / 12 = € 95.550,-

Gemiddelde afzet per week: 9100 / 52 = 175 paar sneakers.

Slide 9 - Slide

Opdracht 8
Brutowinst: 289 - 169 = € 120,-

Brutowinstopslag in procenten van de inkoopprijs:
120 / 169 x 100 = 71%

Slide 10 - Slide

Opdracht 9
Verkoopprijs         € 289,00
btw 21%              €   60,69 (289 x 0,21)
Consumentenprijs € 349,69

De btw is niet voor de winkelier, maar moet worden afgedragen aan de belastingdienst. Dus is voor de winkelier niet van belang!

Slide 11 - Slide

Opdracht 10
verkoopprijs
btw-tarief
consumentenprijs
berekening
€ 2,12
9%
€ 2,31
2,12 x 1,09
€ 90,49
21%
€ 109,49
90,49 x 1,21

Slide 12 - Slide

Opdracht 11
  1. inkoopprijs + brutowinstopslag = verkoopprijs
  2. ander woord voor verkoopopbrengst = omzet
  3. het maken van goederen en diensten = produceren
  4. het verkochte aantal producten = afzet
  5. een supermarkt is een concrete markt
  6. belasting over de toegevoegde waarde = btw
  7. de oliemarkt is een abstracte markt

Slide 13 - Slide

§3.1 Wat zijn de kosten?

  • welke productiefactoren zijn er
  • wat is het verschil tussen vaste en variabele kosten​
  • hoe berekent​je de kostprijs van een product 
  • hoe bereken je de consumentenprijs 

Slide 14 - Slide

Steeds meer waard

Toegevoegde waarde = extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.​

Om te produceren gebruik je productiefactoren.​
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning. ​
 


Het totaal van de beloningen = de totale toegevoegde waarde.​






productiefactor
beloning
Kapitaal
rente (geld) huur (gebouw) 
Arbeid
loon
Natuur
pacht ( huur land)
Ondernemerschap
winst

Slide 15 - Slide

Variabele kosten

veranderen bij meer of minder productie 
  • kosten voor grondstoffen
  • loonkosten voor flexwerkers
Vaste kosten

blijven gelijk bij meer of minder productie 
  • huur
  • afschrijvingskosten 

Slide 16 - Slide

Nieuwe productiemiddelen kopen

Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen (machines, transportmiddelen)​
Afschrijving = jaarlijkse waardevermindering van de kapitaalgoederen 

Afschrijving per jaar: (aanschafwaarde - restwaarde) / aantal jaar

Slide 17 - Slide

Kosten van één product

Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.

(vaste kosten + variabele kosten) / aantal producten


Slide 18 - Slide

Consumentenprijs

Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag​

Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist. ​

Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw


Slide 19 - Slide

Van consumentenprijs naar verkoopprijs

Prijs excl btw = prijs inclusief btw / 121 x 100
                  of  prijs inclusief btw / 109 x 100


21%
9%

Slide 20 - Slide

  • je gaat  6 minuten in sti
En nu?
je gaat 10 minuten in stilte werken 

Begin met de opdrachten van §3.1  (blz 74-77).

Als je klaar bent kun je starten aan §3.2


timer
15:00

Slide 21 - Slide