Je geeft aan hoe iets is ten opzichte van vroeger of in de toekomst.
Voorbeeld:
Vroeger is de aarde een tijdje een ijsplaneet geweest.
Slide 12 - Slide
Opsommend verband
Welke signaalwoorden ken je nog uit dit verband?
Slide 13 - Slide
Opsommend verband
Slide 14 - Mind map
Signaalwoorden bij opsommend verband
Signaalwoorden:
en, ook, nog, bovendien, verder, daarnaast, tevens, zowel… als, ten eerste, ten tweede, allereerst, ten slotte, maar ook
Slide 15 - Slide
Signaalwoorden bij opsommend verband
Welk signaal geeft het af?
Je geeft een opsomming: je noemt verschillende dingen achter elkaar op.
Voorbeeld:
Mourat houdt van voetbal en games. Ook gaat hij graag uit.
Slide 16 - Slide
Tegenstellend verband
Welke signaalwoorden ken je nog uit dit verband?
Slide 17 - Slide
Tegenstellend verband
Slide 18 - Mind map
Signaalwoorden bij tegenstellend verband
Signaalwoorden:
maar, toch, terwijl, ook al, hoewel, ofschoon, daar staat tegenover, niettemin, echter, daarentegen, integendeel, in tegenstelling tot, enerzijds … anderzijds, desondanks, alleen, hoewel
Slide 19 - Slide
Signaalwoorden bij tegenstellend verband
Welk signaal geeft het af?
Je geeft een tegenstelling aan.
Voorbeeld:
Vorig jaar scoorde Timo bijna nooit, maar nu maakt hij elke wedstrijd een doelpunt.
Slide 20 - Slide
Signaalwoorden bij tegenstellend verband
Welk signaal geeft het af?
Je geeft een tegenstelling aan.
Voorbeeld:
Vorig jaar scoorde Timo bijna nooit, maar nu maakt hij elke wedstrijd een doelpunt.
Slide 21 - Slide
Toelichtend verband / uitleg
Toelichtend verband wordt ook soms uitleggend verband genoemd (uitleg). Ze zijn hetzelfde.
Welke signaalwoorden ken je nog uit dit verband?
Slide 22 - Slide
Toelichtend verband
Slide 23 - Mind map
Signaalwoorden bij toelichtend verband
Signaalwoorden:
bijvoorbeeld, zo, met name, denk aan, zoals, met andere woorden, dat wil zeggen, als voorbeeld, een voorbeeld
Slide 24 - Slide
Signaalwoorden bij toelichtend verband
Welk signaal geeft het af?
Je doet een uitspraak en geeft een of meer voorbeelden.
Voorbeeld:
Bij daglicht hebben dingen kleur, bijvoorbeeld gras dat groen is.
Slide 25 - Slide
Concluderend, redengevend en oorzakelijk
Tekst
Slide 26 - Slide
Concluderend
Je geeft een conclusie.
(Let op! Een conclusie is niet hetzelfde als een samenvatting.)
Voorbeeld:
Ik ben altijd heel zuinig omgegaan met mijn fiets, dus hij ziet er nog heel goed uit.
Slide 27 - Slide
Redengevend
Je geeft een reden van of voor iets, of voor je mening.
(Let op! Een reden is niet hetzelfde als een oorzaak. Een reden wordt door menselijke wil beïnvloed.)
Voorbeeld:
Kiki heeft geen zin om naar het festival te gaan, want ze vindt het programma niet goed.
Slide 28 - Slide
Oorzakelijk verband
Je noemt een oorzaak en/of een gevolg van iets.
(Let op! Iets wat buiten jou om gebeurt en waar jij dus geen invloed op hebt, heeft een oorzaak en gevolg. Een oorzaak is niet hetzelfde als een reden.)
Voorbeeld:
Door de hevige onweersbui zijn er bomen omgevallen. Sommige kwamen op de daken van huizen terecht, waardoor bewoners veel kosten hebben.
Slide 29 - Slide
Mijn broertje eet graag pannenkoeken, pizza's en hamburgers. Tekstverband?
A
middel/doel
B
tegenstelling
C
voorwaarde
D
opsomming
Slide 30 - Quiz
Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband tijdsvolgorde?
A
ten eerste
B
toen
C
al met al
D
om te beginnen
Slide 31 - Quiz
Welk signaalwoord hoort NIET bij het tekstverband vergelijking?
A
zoals
B
zowel ..als
C
evenals
D
net als
Slide 32 - Quiz
Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband redengevend?
A
immers
B
dus
C
mits
D
waarmee
Slide 33 - Quiz
Welk tekstverband gebruik je om dingen achterelkaar op te noemen?
A
concluderend tekstverband
B
uitleggend tekstverband
C
opsommend tekstverband
D
tijdsvolgorde
Slide 34 - Quiz
Hij is even groot als ik. tekstverband?
A
signaalwoord: als
tekstverband: uitleggend
B
signaalwoord: als
tekstverband: vergelijking
C
signaalwoord: als
tekstverband: doel - middel
D
signaalwoord: als
tekstverband: samenvattend
Slide 35 - Quiz
Omdat het glad is, ga ik lopend naar school. Tekstverband?
A
doel-middel
B
tegenstelling
C
voorwaardelijk
D
redengevend
Slide 36 - Quiz
WORKSHOPSESSIE
Maak alle opdrachten uit hoofdstuk 2, paragraaf lezen.