Leg de definitie van bijvoeglijke naamwoorden uit en geef een paar voorbeelden.
Werkwoorden
Werkwoorden zijn actiewoorden die aangeven wat er gebeurt in een zin. Bijvoorbeeld: rennen, eten, slapen.
Slide 6 - Slide
Leg de definitie van werkwoorden uit en geef een paar voorbeelden.
Tegenwoordige tijd
De tegenwoordige tijd geeft aan wat er nu gebeurt. Bijvoorbeeld: Ik loop naar school.
Slide 7 - Slide
Leg de tegenwoordige tijd uit en geef een paar voorbeelden.
Verleden tijd
De verleden tijd geeft aan wat er in het verleden is gebeurd. Bijvoorbeeld: Ik liep naar school.
Slide 8 - Slide
Leg de verleden tijd uit en geef een paar voorbeelden.
Toekomstige tijd
De toekomstige tijd geeft aan wat er in de toekomst zal gebeuren. Bijvoorbeeld: Ik zal naar school lopen.
Slide 9 - Slide
Leg de toekomstige tijd uit en geef een paar voorbeelden.
Oefening
Geef de studenten een oefening om de geleerde grammatica te oefenen.
Slide 10 - Slide
Maak een oefening voor de studenten om te oefenen met de grammatica die ze hebben geleerd.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 11 - Open question
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 12 - Open question
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 13 - Open question
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.