Chapitre 4 2 VWO herh. Chapitre 1

le temps, la date, l'heure
Quel temps fait-il?
Quelle est la date?
Quelle heure est-il?
1 / 46
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

le temps, la date, l'heure
Quel temps fait-il?
Quelle est la date?
Quelle heure est-il?

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Chapitre 4, 2 V/G, herh. Chap. 1



les pays, les saisons, le temps, 
passé composé, le pronom personnel 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Les objectifs
Ik ken verschillende landen in het Frans.
Ik ken de seizoenen in het Frans.
Ik kan iets over het weer zeggen. 
Ik kan een werkwoord vervoegen in de passé composé. 
Ik kan het juiste bezittelijk voornaamwoord gebruiken. 
Ik weet iets over 'la semaine de la francophonie'.
 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

La francophonie
timer
20:00

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

l'automne
l'hiver
l'été
le printemps

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

Quel temps fait-il?
Il fait beau.
Le soleil brille.
Il fait du vent
Il fait chaud. 

Il y a du brouillard. 
Il y a des nuages. 
Il fait mauvais.
Il pleut. 
Il grêle. 
Il neige
Il fait chaud.
Il y a de l'orage

Slide 6 - Drag question

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Les Pays
Alle landnamen die eindigen op een -e zijn vrouwelijk.
Je vais en vacances en Angleterre.
Alle landnamen die eindigen op een -s zijn meervoud.
J'habite aux Pays-Bas
Alle overige landnamen zijn mannelijk.
Je suis au Danemark.
Bij steden gebruik je à: Je vais à l'école à Nieuwegein. 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Vul het goede voorzetsel in: J'habite .... Espagne.
A
en
B
au
C
à
D
aux

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Je vais en vacances .... Etats- Unis.
A
à
B
au
C
en
D
aux

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

J'habite ..... France.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Je suis ..... Maroc.
A
à
B
au
C
en
D
aux

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

J'habite...... Tilburg.
A
en
B
au
C
aux
D
à

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Passé composé
J' (ik)
ai
dansé
Tu (jij)
as
dansé
Il/elle/on (hij/zij/wij)
a
dansé
nous (wij)
avons
dansé
Vous (jullie/u)
avez
dansé
Ils/elles (zij)
ont
dansé
Persoonlijk vnw + avoir + volt. dw
Voltooide tijd: passé composé 

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aimer.
Je/j'
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
avons
avez
ont
as
a
ai

Slide 15 - Drag question

This item has no instructions

De passé composé gebruik ik om ...
A
iets over het nu te vertellen
B
iets over het verleden te vertellen
C
iets over de toekomst te vertellen
D
???

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je door:
A
stam van het werkwoord (= -er) + é
B
werkwoord vervoegen in de présent
C
stam van het werkwoord (=-er) + t
D
volt dw bestaat niet in het Frans

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu avoir parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Hij heeft gezongen (in de passé composé)
A
Il a chanté
B
Elle a chanté
C
Il avons chanté
D
Il a chante

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Passé composé: wij zijn geweest
nous + être
A
nous sommes été
B
nous avons été
C
nous été
D
nous sommes

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Vous (manger, passé composé)
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Passé composé: Jeanne (gagner)
A
gagné
B
a gagné
C
a gagner
D
gagne

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

ils - travailler

passé composé
A
ils a travaillé
B
ils avons travaillé
C
ils ont travaillé
D
ils ai travaillé

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

nous + regarder + passé composé

=
A
regardons
B
avons regardé
C
avons
D
avons regardons

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Regarde dans ta  "chemise", derrière la feuille verte!

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Slide 26 - Video

This item has no instructions

Attention!
* mijn vriendin -> ma amie v (klinkerbotsing) -> mon amie

* jouw school -> ta école (klinkerbotsing) -> ton école 

* zijn / haar verhaal -> sa histoire v (stomme 'h') -> son histoire 

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Video

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) oncle
A
leur
B
tes
C
son
D
ses

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) oncles
A
leur
B
tes
C
leurs
D
ses

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (uw) mère
A
nos
B
votre
C
notre
D
ta

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (onze) mère
A
nos
B
notre
C
votre
D
vos

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (hun) oncles
A
leur
B
leurs

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) amie v
A
ma
B
mon
C
ta
D
ton

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) école v
A
sa
B
son
C
mon
D
ma

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) tante
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) soeur
A
sa
B
ton
C
son
D
ta

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) mère
A
ton
B
ta
C
son
D
sa

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) père
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) oncle
A
ton
B
tes
C
son
D
ses

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord. Let op enkelvoud of meervoud!

_________ (jouw) oncles
A
ton
B
tes
C
son
D
ses

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) soeurs
A
sa
B
ton
C
son
D
ses

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) frères
A
sa
B
ton
C
ses
D
son

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Les devoirs
Faites: exercice 1 à 6 Chapitre 4
Révisez: Chapitre 2

Slide 44 - Slide

This item has no instructions

Tout compris?
Ik ken verschillende landen in het Frans.
Ik ken de seizoenen in het Frans.
Ik kan iets over het weer zeggen.
Ik kan een werkwoord vervoegen in de passé composé.
Ik kan het juiste bezittelijk voornaamwoord gebruiken.
Ik weet iets over 'la semaine de la francophonie'.

Slide 45 - Slide

This item has no instructions

ik kan het bezittelijk
voornaamwoord
gebruiken
A
🥰
B
🙂
C
🤔

Slide 46 - Quiz

grammaire 'het bezittelijk voornaamwoord' | bron H page 126