signaalwoorden & tekstverband 2F KZO2A

Nederlands
Signaalwoorden (voegwoorden) & tekstverband
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
Signaalwoorden (voegwoorden) & tekstverband

Slide 1 - Slide

Programma
  • Terugblik verwijswoorden
  • Theorie signaalwoorden
  • Schrijfopdracht brief Airfly
  • Afsluiter

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 3 - Slide

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dit/ dat                                      Die/ deze

Slide 4 - Slide

Wat leer je vandaag?

Na deze les kun je met behulp van signaalwoorden verbanden in een tekst uitleggen.

Slide 5 - Slide

Waarom gebruik je signaalwoorden in een zin?

  • Je verbindt zinnen en woorden met elkaar;
  • Je maakt verbanden in je tekst duidelijk;
  • Daardoor kan de lezer jouw tekst beter begrijpen;
  • Welke signaalwoorden zijn er?

Slide 6 - Slide

Welke
signaalwoorden ken je eigenlijk? ?

Slide 7 - Mind map

Welke signaalwoorden zijn er?

Slide 8 - Slide

Een verband kan zijn:

  • volgorde/chronologisch: eerst, daarna, tenslotte.
  • opsomming: ook, en, ten eerste, ten tweede, daarnaast.
  • reden of argument: want, omdat, daarom.
  • tegenstelling: maar, echter, toch, daarentegen
  • oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, daardoor

Slide 9 - Slide

Ik hou van zon, strand en zee.

Ik wil graag die sneakers kopen, maar ik heb mijn salaris nog niet binnen.

Omdat het regent, blijf ik binnen.


Slide 10 - Slide

Signaalwoorden maken een verband duidelijk; ze geven de lezer een signaal.

Een soort verband is bijvoorbeeld volgorde:

Eerst pak je de trein naar Arnhem. Daarna pak je de bus naar de Thorbeckestraat. Vervolgens loop je nog 2 minuten. Dan heb je jouw bestemming bereikt.
Volgorde

Slide 11 - Slide

Wat is het signaalwoord/zijn de signaalwoorden?

Eerst ga ik op bezoek bij mijn moeder. Daarna ga ik wat drinken met mijn vrienden.

A
Eerst
B
Met
C
Op
D
Daarna

Slide 12 - Quiz

Opsomming

In de supermarkt koop ik eieren, melk en brood.

Als ik op vakantie ga neem ik een zwembroek, tandenborstel en handdoek mee. Ook neem ik mijn telefoon mee.
Opsomming

Slide 13 - Slide

Ik wil graag nog een keer naar Japan en Australië op vakantie.

Welke signaalwoord staat in deze zin?
A
Nog
B
Een
C
En
D
Op

Slide 14 - Quiz

Een ander verband: reden (iemand doet een uitspraak en geeft een reden). 

Ik ga vanmiddag naar de kapper (uitspraak), want mijn haar is veel te lang (reden).

Ik ga niet met het vliegtuig (uitspraak), omdat ik hoogtevrees heb (reden).

'Want' en 'omdat' zijn signaalwoorden.


Reden

Slide 15 - Slide

Ik ga morgen niet naar school, [ ...] ik ben ziek.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
En
B
Eerst
C
Want
D
Maar

Slide 16 - Quiz

Een ander verband: oorzaak-gevolg

Doordat ik al mijn brood heb opgegeten (oorzaak), heb ik nu geen lunch meer (gevolg).

Bij de bakker was al het brood al verkocht (oorzaak). Daardoor moest Ahmed naar de supermarkt om brood te halen (gevolg).







Oorzaak-gevolg

Slide 17 - Slide

Er is kortsluiting geweest in de fabriek. [ ... ] werken de machines niet.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
Daardoor
B
Want
C
En
D
Ten slotte

Slide 18 - Quiz

Oorzaak/gevolg en reden lijken op elkaar.

Het verschil:
Bij reden/argument heb je de vrijheid om te kiezen. Je kunt dus kiezen wat je wilt doen. Doe je het wel of doe je het niet?


Ik ga mijn kamer niet schoonmaken, want ik heb geen zin.
> je hebt de keuze om je kamer schoon te maken. Je kunt het ook niet doen.

Bij oorzaak/gevolg geen keuze:
 Als de treinen niet rijden, kun je niet op tijd op school zijn.


Slide 19 - Slide

Een ander verband: tegenstelling

Biniam was op tijd, maar Fnan was te laat.

Jij zou het geld overmaken, echter heb ik nog niks ontvangen.

In Arnhem is het mooi weer, maar in Nijmegen regent het heel hard.

Tegenstelling

Slide 20 - Slide

En nu naar de schrijfopdracht in Canvas.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.

Slide 23 - Slide