bijvoeglijke naamwoorden, trappen van vergelijking

bijvoeglijke naamwoorden, trappen van vergelijking
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

bijvoeglijke naamwoorden, trappen van vergelijking

Slide 1 - Slide

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 2 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffen bijvoeglijk naamwoord?
A
Gezonde
B
Scherpe
C
Groene
D
Zilveren

Slide 3 - Quiz

De
leerling
stond
op
de
school
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
nieuwe
verkeerde

Slide 4 - Drag question

bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
het
kleine
rode
autootje
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Drag question

Zet de trappen van vergelijking in de juiste volgorde.
Vergrotende trap
Overtreffende trap
Stellende trap
1.
2.
3.

Slide 6 - Drag question

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden.

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 7 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
beroemde
vriendelijke
metalen
ijzeren
enthousiaste
plastic

Slide 8 - Drag question

Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van veel ?
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel, meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst

Slide 9 - Quiz

Noteer de trappen van vergelijking van het woord 
 'traag'.
1
2
3
 traag
trager
traagst

Slide 10 - Drag question

Trappen van vergelijking:
meer =
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap

Slide 11 - Quiz

Trappen van vergelijking
weinig =
A
stellende trap
B
vergrotende trap
C
overtreffende trap

Slide 12 - Quiz

Trappen van vergelijking
ruim =
A
stellende trap
B
vergrotende trap
C
overtreffende trap

Slide 13 - Quiz

Trappen van vergelijking
kleinst =
A
stellende trap
B
vergrotende trap
C
overtreffende trap

Slide 14 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 15 - Quiz