Chapitre 3 GH

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

BONJOUR 

Bonjour

et 

bienvenue!!

p.124

Vouloir - willen

Frans	Nederlands
Je v eu x	Ik wil
Tu v eu x	Jij wil
Il / elle / on v eu t	Hij / zij / men wil
Nous v ou lons	Wij willen
Vous v ou lez	Jullie willen / u wil
Ils / Elles v eu lent	Zij willen

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)

1. voulons
2. veux
3. voulu
4. veut

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)

1. veut
2. veulent
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de présent.
Ils (vouloir)

1. veulent
2. voulu
3. veut
4. voulons

on veut

1. wij kunnen
2. men wil
3. wij willen
4. zij kan

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
je ______________ (présent)

Pouvoir = kunnen / mogen

Je peux	Ik kan
Tu peux	Jij kunt
Il / elle / on peut	Hij / zij / men kan
Nous pouvons	Wij kunnen
Vous pouvez	Jullie kunnen / u kunt
Ils / elles peuvent	Zij kunnen

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (vouloir)

1. pouvons
2. pouvez
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ils (pouvoir)

1. peut
2. peuvent
3. veut
4. veulent

pouvoir betekent mogen en kunnen

1. waar
2. niet waar

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jij kunt= Tu (pouvoir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
u mag = Vous (pouvoir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij kunnen = Nous (pouvoir)

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
De leraar kan = le prof (pouvoir)

je peux

nous pouvons

vous voulez

elle peut

ik kan

wij kunnen

jullie willen

zij kan

mag ik naar het toilet?

1. je peut aux toilettes?
2. je pouvoir aller aux toilettes?
3. je veux aller aux toilettes?
4. je peux aller aux toilettes?

Mag ik ...?

1. Je peux...?
2. Tu peux...?
3. On peut...?
4. Il peut...?

U mag een broek kopen

1. Vous voulez acheter un pantalon
2. Vous voulez un pantalon acheter
3. Vous pouvez acheter un pantalon
4. Vous pouvez un pantalon acheter

U kunt

1. Nous pouvons
2. Elle peut
3. Vous pouvez
4. Elles peuvent

Vul de juiste vorm in:
Nous ...

1. pouvont
2. peuvent
3. pouvez
4. pouvons

ik wil een ijsje eten

1. Je veux manger une glace
2. Je veut manger une glace
3. Je peux manger une glace
4. Je peut manger une glace

Au travail!

Exercices

31abcde

32 (maak 5 zinnen met pouvoir/vouloir)

33ab