HWW ZWW grammatica woordsoorten §6

Grammatica woordsoorten §6
Hulpwerkwoord -  Zelfstandig werkwoord 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten §6
Hulpwerkwoord -  Zelfstandig werkwoord 

Slide 1 - Slide

Stillezen

Slide 2 - Slide

Wat leer je vandaag?
  1. Wat de verschillende werkwoorden zijn ( hulpwerkwoord-zelfstandig werkwoord)
  2. Wat de verschillende tussen de werkwoorden zijn
  3. Hoe je de verschillende werkwoorden kunt herkennen en benoemen 

Slide 3 - Slide

Een voorbeeld
  1. Mijn vader zwemt elke zondagochtend twintig banen in het zwembad. 
  2. Mijn vader wil heel graag gaan zwemmen

Slide 4 - Slide

Een filmpje

Slide 5 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord => werkwoordelijk gezegde 
In de zin vindt een handeling plaats (er wordt iets gedaan!)

- er staat dus maar een zelfstandig werkwoord in een zin.
- alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden


Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord 

- Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan heb je ook hulpwerkwoorden. 
-Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.


Slide 7 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Hoeveel werkwoorden staan er in een zin?
1 werkwoord = zelfstandig werkwoord 
2 werkwoorden = 1 hulp ww + zww
3 werkwoorden = 2 hulpww + zww

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 8 - Slide

Stappenplan
Stap 2: Benoem de werkwoorden
- bij meerdere werkwoorden staat het belangrijkste werkwoord meestal achter in de zin ( hele werkwoord of voltooid deelwoord)
- Er kan maximaal één zelfstandig werkwoord in de zin staan!

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 9 - Slide

En nu even oefenen....
Geef van de werkwoorden in de zinnen aan of ze:

1. Zelfstandig werkwoord (zww)
2. Hulpwerkwoord (hww)

Zijn.

Slide 10 - Slide

Ik wil dansen!
A
dansen = zww
B
dansen = hww

Slide 11 - Quiz

Mijn vader is een oude man.
A
is= zww
B
is= hww

Slide 12 - Quiz

Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
A
heb= zww gegeven = zww
B
heb= hww gegeven = zww
C
heb= hww gegeven = hww
D
heb= zww gegeven = hww

Slide 13 - Quiz

De meeste leraren zijn aardig.
A
zijn= zww
B
zijn= hww

Slide 14 - Quiz

Zelfstandig aan de slag
Boek §6 opdracht 1, 2, 3, 5 en 6
De brug meestromen §2
Boek §4 opdracht 1, 2, 3, 5 en 7

Denk ook aan het nakijken


Slide 15 - Slide

Afkortingen
blw = bepaald lidwoord (de / het)               olw = onbepaald lidwoord (een)
zn = zelfstandig naamwoord (bijv. fiets, ruzie)
zn - e = eigennaam (bijv. Max, Nijkerk)
bn = bijvoeglijk naamwoord                       
st. bn = stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
hww = hulpwerkwoord               zww= zelfstandig werkwoord          



Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video