[T] Lees de tekst. Zijn de uitspraken richtig (juist) of falsch (onjuist)?
richtig falsch
1 Dany vindt het niet zo leuk dat ze geen zus heeft.
2 Dany en Michael zijn allebei het oudste kind.
3 Michael vindt het leuk om op zijn zusjes te passen.
4 Voor Fee is haar zus Sarah een vriendin.
5 Ronny woont bij zijn grootouders.
6 Als zijn broer of zus jarig zijn, krijgt Ronny ook een cadeau.