This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Future
Will / to be going to
Slide 1 - Slide
Wat is future?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
toekomst
Slide 2 - Quiz
Future
Er zijn twee manieren om te zeggen dat iets in de toekomst gebeurt.
1. will + hele werkwoord 2. am/are/is + going to + hele werkwoord
Slide 3 - Slide
1. Will + hele werkwoord
'Will' gebruik je voor deze situaties in de toekomst: - iemand iets aanbieden - iets te beloven/ belofte - iets aan te kondingen - voorspelling zonder bewijs
Slide 4 - Slide
Voorbeelden met will
- iemand iets aanbieden: I will get you some more tea. Ik zal nog wat meer thee voor je halen.
- iets te beloven / belofte: Anne will call you back later. Anne belt je later terug.
Slide 5 - Slide
Voorbeelden met will
- iets aan te kondigen: They will be home at six.
Zij zullen om zes uur thuis zijn.
The game will start in four minutes. De wedstrijd begint over vier minuten.
Slide 6 - Slide
Voorbeelden met will
- een voorspelling zonder bewijs. I will be rich in ten years. Ik ben over 10 jaar rijk.
Slide 7 - Slide
1. Will + hele werkwoord
Hoe gebruik je will in een zin?
Onderwerp + will + hele werkwoord + rest van de zin. We will be on time.
Het hele werkwoord is het werkwoord zonder daar iets aan toe te voegen.
Slide 8 - Slide
2. am/are/is going to + hele ww
Gebruik je om: - vertellen dat iemand iets van plan is in de toekomst/ plannen - voorspelling met bewijs
In het Nederlands gebruik je vaak het werkwoord 'gaan'.
Slide 9 - Slide
Voorbeelden met going to
- iemand is iets van plan in de toekomst:
I am going to drive to Bristol tomorrow. Ik ga morgen naar Bristol rijden.
Slide 10 - Slide
Voorbeelden met going to
- een voorspelling met bewijs:
Look at those dark clouds! It is going to rain. Kijk naar die donkere wolken! Het gaat regenen.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Kies het juiste antwoord: I _____ home at six o'clock.
A
will be
B
am going to be
Slide 13 - Quiz
Kies het juiste antwoord: Look! She _____ fall off that chair.
A
is going to
B
will
Slide 14 - Quiz
Let's practice!
Do exercise 55, 56, 57, 58, 59 and 60 on page 42-45